ECLI:NL:RVS:2021:232

Raad van State

Datum uitspraak
4 februari 2021
Publicatiedatum
4 februari 2021
Zaaknummer
202005399/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.J. van Eck
  • G.M.H. Hoogvliet
  • J.Th. Drop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 14 september 2020 een eerder besluit van de staatssecretaris om een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd af te wijzen, heeft vernietigd. De vreemdeling had op 10 december 2019 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning, die door de staatssecretaris werd afgewezen. Na een bezwaarprocedure verklaarde de staatssecretaris het bezwaar ongegrond, maar de rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris ten onrechte had gehandeld en dat de vreemdeling recht had op een verblijfsvergunning.

De staatssecretaris ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat de rechtbank onterecht had geoordeeld over de toepasselijkheid van artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank had gesteld dat de vreemdeling vrij was op de arbeidsmarkt, wat betekende dat artikel 14, vierde lid, van toepassing was en niet artikel 14, vijfde lid. De staatssecretaris betoogde dat de rechtbank niet had onderkend dat de vreemdeling geen belang had bij een inhoudelijke behandeling van het beroep, omdat de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning hoe dan ook een jaar was.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank vernietigd. De rechtbank had de vreemdeling ten onrechte vrijgesteld van de vereiste tewerkstellingsvergunning. De Afdeling oordeelde dat de staatssecretaris de verblijfsvergunning voor de duur van een jaar terecht had verleend. Het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling werd niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij geen belang had bij een inhoudelijke beoordeling.

Uitspraak

202005399/1/V1.
Datum uitspraak: 4 februari 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1.    de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
2.    [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 14 september 2020 in zaak nr. 20/1688 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 10 december 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 14 februari 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 september 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. T.E. van Houwelingen, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 20 oktober 2020 heeft de staatssecretaris opnieuw het door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1.    De vreemdeling heeft een aanvraag ingediend om de beperking van de aan haar verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te wijzigen in 'arbeid in loondienst'. De staatssecretaris heeft deze aanvraag op grond van artikel 3.81 van het Vb 2000 aangemerkt als een aanvraag voor het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'arbeid in loondienst' en die vergunning verleend met een geldigheidsduur van 19 november 2019 tot 19 november 2020 met daarbij de aantekening 'arbeid vrij toegestaan, TWV niet vereist'.
2.    De rechtbank heeft overwogen dat de vreemdeling vrij is op de arbeidsmarkt en daarom geen tewerkstellingsvergunning nodig heeft, zodat geen sprake is van een gecombineerde vergunning voor verblijf en arbeid (hierna: gvva). Hieruit volgt volgens de rechtbank dat in dit geval artikel 14, vierde lid, van de Vw 2000 van toepassing is en niet artikel 14, vijfde lid, van de Vw 2000. Voor dit oordeel heeft de rechtbank verwezen naar een uitspraak van de Afdeling van 12 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3802. Omdat de staatssecretaris het besluit van 14 februari 2020 heeft genomen in strijd met artikel 14, vierde lid, van de Vw 2000, heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het bezwaar moet nemen.
Hoger beroep staatssecretaris
3.    De staatssecretaris klaagt in grief 1 dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat in dit geval artikel 14, vierde lid, van de Vw 2000 van toepassing is en niet artikel 14, vijfde lid, van de Vw 2000. De staatssecretaris voert aan dat artikel 14, vijfde lid, Vw 2000, gelet op de tekst, ziet op zowel een gvva als op een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'arbeid in loondienst'. Verder voert hij aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat van belang is dat het, anders dan in voormelde uitspraak van de Afdeling van 12 november 2019, in dit geval gaat om het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd en niet om het verlengen van zo'n vergunning.
3.1.    De staatssecretaris voert terecht aan dat de term 'arbeid in loondienst' zowel kan slaan op een gvva als op een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'arbeid in loondienst' waarmee uitsluitend het verblijf en niet arbeid wordt vergund (hierna: niet gecombineerde verblijfsvergunning). Omdat 'arbeid in loondienst' twee verschillende betekenissen heeft, kan uit de tekst 'arbeid in loondienst' als vermeld in artikel 14, vijfde lid, van het Vw 2000 niet worden afgeleid wat de betekenis daarvan is en dat dit gaat over zowel een gvva als een niet gecombineerde vergunning. Daarom moet ook worden gekeken naar de totstandkomingsgeschiedenis van deze bepaling en de systematiek van artikel 14 van de Vw 2000.
3.2.    Zoals de Afdeling heeft overwogen in voormelde uitspraak van 12 november 2019, is artikel 14, vijfde lid, van de Vw 2000 een implementatie van Richtlijn 2011/98/EU, die lidstaten verplicht tot invoering van één aanvraagprocedure voor een gecombineerde vergunning voor onderdanen van derde landen om te verblijven en te werken. Het vijfde lid regelt de geldigheidsduur van een gvva. Dit staat in de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33749, nr. 3). Daarin staat ook dat de geldigheidsduur van artikel 14, vijfde lid, van de Vw 2000 geheel aansluit bij de geldigheidsduur van een tewerkstellingsvergunning als bedoeld in artikel 11, eerste en derde lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: Wav) en dat de koppeling met dat artikel bewerkstelligt dat de geldigheidsduur ten hoogste één jaar is of, als de vergunning wordt verleend met toepassing van artikel 11, derde lid, van de Wav, ten hoogste drie jaar. Hieruit blijkt dat de wetgever met de invoering van artikel 14, vijfde lid, van de Vw 2000 heeft beoogd de geldigheidsduur van een gvva te regelen. Uit de memorie van toelichting blijkt niet dat de wetgever tevens heeft beoogd om in artikel 14, vijfde lid, Vw 2000 ook de geldigheidsduur van een niet gecombineerde verblijfsvergunning te regelen.
3.3.    Uit de systematiek van artikel 14 van de Vw 2000 kan evenmin worden afgeleid dat het vijfde lid ook de geldigheidsduur van een niet gecombineerde verblijfsvergunning regelt. Artikel 14, vierde lid, van de Vw 2000 bepaalt namelijk dat een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd wordt verleend voor maximaal 5 jaar, zonder te vermelden voor welke beperkingen dit geldt. Verder is in artikel 14, vierde lid, van de Vw 2000 bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld over de geldigheidsduur van het verlenen en verlengen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Die regels zijn gesteld in artikel 3.58 van het Vb 2000, waarin per beperking is vastgelegd wat de geldigheidsduur is voor het verlenen en verlengen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, waaronder de beperking 'arbeid in loondienst'. Uit deze systematiek volgt dat artikel 14, vierde lid, van de Vw 2000 gaat over alle verblijfsvergunningen regulier voor bepaalde tijd, ongeacht de beperking, en dus ook over een niet gecombineerde verblijfsvergunning. De geldigheidsduur van een niet gecombineerde verblijfsvergunning wordt dus geregeld in artikel 14, vierde lid, van het Vw 2000 gelezen in samenhang met artikel 3.58 van het Vb 2000. Daaruit volgt dat de geldigheidsduur van een niet gecombineerde vergunning niet valt onder artikel 14, vijfde lid, van het Vw 2000. Daarom faalt het betoog dat artikel 14, vijfde lid, Vw 2000 ziet op zowel een gvva als op een niet gecombineerde vergunning.
3.4.    Zoals de rechtbank heeft overwogen, blijkt uit de aantekening 'arbeid vrij toegestaan, geen TWV vereist' dat de vreemdeling vrij is op de arbeidsmarkt. De vreemdeling heeft dus geen vergunning nodig voor arbeid, zodat geen sprake is van een gvva. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 12 november 2019, terecht overwogen dat dit betekent dat artikel 14, vierde lid, van de Vw 2000 van toepassing is en niet artikel 14, vijfde lid, van de Vw 2000. Dat het in dit geval gaat om een aanvraag voor het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd en, anders dan in voormelde uitspraak van 12 november 2019, niet om een aanvraag voor het verlengen van zo'n verblijfsvergunning, is niet relevant. Die omstandigheid neemt immers niet weg dat het in dit geval niet gaat om een gvva, zodat alleen al daarom artikel 14, vijfde lid, van de Vw 2000 niet van toepassing is.
3.5.    Grief 1 faalt.
4.    In grief 2 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank niet heeft onderkend dat, ook als artikel 14, vierde lid, van de Vw 2000 van toepassing is, hij de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'arbeid in loondienst' terecht voor de duur van een jaar heeft verleend, gelet op artikel 3.58, eerste lid, aanhef en onder h, kolom II, van het Vb 2000. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank evenmin onderkend dat de vreemdeling daarom geen belang heeft bij een inhoudelijke behandeling van het beroep, zodat het beroep niet-ontvankelijk is.
4.1.    Zoals hiervoor onder 3.3 is overwogen, wordt de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, waaronder een niet gecombineerde verblijfsvergunning, geregeld in artikel 14, vierde lid, van het Vw 2000 gelezen in samenhang met artikel 3.58 van het Vb 2000.
4.2.    De staatssecretaris heeft in het besluit van 14 februari 2020 gewezen op artikel 3.58, eerste lid, aanhef en onder h, kolom II, van het Vb 2000. Daarin staat dat een verblijfvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'arbeid in loondienst' kan worden verleend voor de geldigheidsduur genoemd in artikel 14, vijfde lid, van de Vw 2000.
4.3.    Dat artikel 14, vijfde lid, van de Vw 2000 uitsluitend de geldigheidsduur regelt van een gvva en niet van een niet gecombineerde verblijfsvergunning, neemt niet weg dat artikel 14, vierde lid, van de Vw 2000 ruimte biedt om voor de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd bij algemene maatregel van bestuur aan te sluiten bij de geldigheidsduur van een gvva, zoals voor de beperking 'arbeid in loondienst' is gedaan in artikel 3.58, eerste lid, aanhef en onder h, kolom II van het Vb 2000. De staatssecretaris betoogt daarom terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat, ook als artikel 14, vierde lid, van de Vw 2000 van toepassing is, hij de gevraagde verblijfsvergunning terecht voor de duur van een jaar heeft verleend onder verwijzing naar artikel 3.58, eerste lid, aanhef en onder h, kolom II, van het Vb 2000 gelezen in samenhang met artikel 14, vijfde lid, van de Vw 2000. Dit deel van de grief slaagt.
4.4.    Het betoog van de staatssecretaris dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het beroep niet-ontvankelijk is omdat de vreemdeling geen belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep aangezien de geldigheidsduur van de aan haar verleende verblijfsvergunning hoe dan ook een jaar is, ongeacht of het vierde of het vijfde lid van artikel 14 van de Vw 2000 van toepassing is, faalt. Dat betoog gaat namelijk eraan voorbij dat de vreemdeling in beroep heeft aangevoerd dat artikel 14, vijfde lid, van de Vw 2000 niet van toepassing is omdat zij vrij is op de arbeidsmarkt en dat dit artikel daarom niet alsnog van toepassing kan worden verklaard via artikel 3.58, eerste lid, aanhef en onder h, kolom II, van het Vb 2000. Dit deel van de grief faalt.
Incidenteel hoger beroep van de vreemdeling
5.    De vreemdeling klaagt in de enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij vrij is op de arbeidsmarkt omdat zij langdurig ingezetene is. Volgens de vreemdeling is dit onjuist en is zij vrij op de arbeidsmarkt omdat zij al meer dan 5 jaar heeft beschikt over een verblijfsvergunning regulier onder de beperking 'arbeid in loondienst'.
6.    Zoals de vreemdeling zelf stelt in het incidenteel hogerberoepschrift, maakt het voor de toepasselijkheid van artikel 14, vierde lid, van de Vw 2000 niet uit om welke reden zij vrij is op de arbeidsmarkt. Zij heeft daarom geen belang bij een inhoudelijke beoordeling van het incidenteel hoger beroep. Het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling is daarom niet-ontvankelijk.
Conclusie over de hoger beroepen
7.    Het hoger beroep van de staatssecretaris is gegrond. Het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling is niet-ontvankelijk. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De staatssecretaris heeft het besluit van 20 oktober 2020 genomen ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank. Omdat die uitspraak wordt vernietigd, wordt ook het besluit van 20 oktober 2020 vernietigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid gegrond;
II.    verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling niet-ontvankelijk;
III.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 14 september 2020 in zaak nr. 20/1688;
IV.    verklaart het beroep ongegrond;
V.    vernietigt het besluit van 20 oktober 2020, V-nummer […].
Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.
w.g. Van Eck    w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2021
827.