202006700/1/V2.
Datum uitspraak: 8 november 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 18 november 2020 in zaak nr. 20/2893 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 19 december 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 16 maart 2020 heeft de staatssecretaris onder meer het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 november 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. G.J. Dijkman, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling heeft desgevraagd nadere informatie verschaft.
Overwegingen
1. De vreemdeling had van 29 september 2010 tot 24 juni 2018 verblijfsvergunningen regulier voor bepaalde tijd in het kader van studie, van 24 juni 2018 tot 24 juni 2019 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘het zoeken naar en verrichten van arbeid al dan niet in loondienst’ en van 24 juni 2019 tot 23 juni 2020 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘arbeid als kennismigrant’. In het besluit van 16 maart 2020 heeft de staatssecretaris de vreemdeling een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd verleend per 11 maart 2020.
1.1. De staatssecretaris heeft de aanvraag van de vreemdeling van 13 september 2019 om een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen ingevolge artikel 45b, tweede en derde lid, van de Vw 2000 afgewezen, omdat haar verblijfsrecht op grond van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘het zoeken naar en verrichten van arbeid al dan niet in loondienst’ van tijdelijke aard en formeel beperkt is, als bedoeld in het eerste lid van die bepaling. Om die reden telt dit verblijfsrecht niet mee. De vreemdeling voldoet daarmee volgens de staatssecretaris, ook omdat het verblijf gedurende de studie ingevolge artikel 45b, derde lid, van de Vw 2000 maar voor de helft meetelt, niet aan de eis dat zij gedurende vijf jaren ononderbroken en direct voorafgaande aan de aanvraag of het moment van de beslissing rechtmatig verblijf heeft gehad. De rechtbank is de staatssecretaris in deze conclusie gevolgd.
2. De vreemdeling heeft verschillende redenen naar voren gebracht waarom haar inziens het hiervoor genoemde verblijfsrecht in het zogenoemde zoekjaar zou moeten meetellen. Zo heeft zij erop gewezen dat dit verblijfsrecht een verlengstuk is van haar verblijf voor studie, dat volgens artikel 4, tweede lid, van de Richtlijn langdurig ingezetenen en artikel 45b, derde lid, van de Vw 2000 wel meetelt, ook al is dat voor de helft. Ook heeft zij naar voren gebracht dat de nationale wetgever en Uniewetgever met dit verblijfsrecht hebben beoogd om voormalige studenten een gelegenheid te geven om een duurzaam verblijfsrecht te verwerven en daarmee duurzame vestiging dus hebben willen faciliteren. Om die reden wijkt dit verblijfsrecht naar zijn aard ook sterk af van de in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de richtlijn gegeven voorbeelden van verblijf van uitsluitend tijdelijke aard. Verder heeft de vreemdeling benadrukt dat de met het verblijfsrecht beoogde duurzame vestiging in haar geval ook is gelukt, aangezien zij aansluitend een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘arbeid als kennismigrant’ heeft gekregen.
3. De vreemdeling klaagt in haar grieven terecht dat de rechtbank in navolging van de staatssecretaris niet deugdelijk gemotiveerd is ingegaan op deze door haar aangedragen redenen.
4. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd te bespreken. Het beroep is gegrond en het besluit van 16 maart 2020 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet een nieuw besluit op bezwaar nemen en daarbij in acht nemen dat de vreemdeling bij ongewijzigde omstandigheden sinds augustus 2020 ook zonder het verblijf in het kader van het zoekjaar mee te tellen aan de norm van vijf jaren rechtmatig verblijf voldoet. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 18 november 2020 in zaak nr. 20/2893;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 16 maart 2020, V-[…];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.444,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
VI. gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 443,00 voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. van Wezep, griffier.
w.g. Verheij
voorzitter
w.g. Van Wezep
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 november 2021
802