202101939/1/V6.
Datum uitspraak: 4 november 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
PROCES-VERBAAL van de mondelinge uitspraak (artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht) op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 5 februari 2021 in zaak nr. 20/2005 in het geding tussen:
[appellante]
en
de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Openbare zitting gehouden op 4 november 2021 om 11:00 uur.
Tegenwoordig:
staatsraad: mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer
griffier: mr. S.A. Overeem
Verschenen:
[appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde A], bijgestaan door [gemachtigde B];
de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M.M. Odijk.
====================================
Bij besluit van 11 november 2019 heeft de staatssecretaris [appellante] een boete opgelegd van € 6.000,00 wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).
Bij besluit van 24 juni 2020 heeft de staatssecretaris het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 februari 2021 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Het hoger beroep van [appellante] richt zich tegen deze uitspraak.
De Afdeling:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Daartoe overweegt zij het volgende.
De staatssecretaris heeft [appellante] een boete opgelegd, omdat zij een vreemdeling van Egyptische nationaliteit in de periode van 27 juli 2018 tot en met 17 februari 2019 werkzaamheden heeft laten verrichten in haar restaurant, bestaande uit het bereiden van maaltijden, terwijl het UWV Werkbedrijf hiervoor geen tewerkstellingsvergunning heeft verleend en de vreemdeling niet beschikte over een gecombineerde vergunning voor werkzaamheden. De staatssecretaris heeft het boetenormbedrag van € 8.000,00 met 25% gematigd tot € 6.000,00 op grond van artikel 11 van de Beleidsregel boeteoplegging Wav 2017, omdat de vreemdeling is verantwoord in de administratie van [appellante], hij een loon heeft ontvangen conform het vereiste van het wettelijke minimumloon en premies en belasting zijn betaald.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling is het de eigen verantwoordelijkheid van een werkgever om bij aanvang van de werkzaamheden na te gaan of aan de voorschriften van de Wav wordt voldaan. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 3 oktober 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BB4694. [appellante] heeft niet voldaan aan de op haar rustende controleverplichtingen. Het is begrijpelijk dat [appellante] niet meteen het verschil zag tussen het ene identiteitsdocument en het andere, maar juist in dat geval had het op haar weg gelegen om informatie in te winnen bij het UWV Werkbedrijf, de instantie die belast is met de afgifte van tewerkstellingsvergunningen, in plaats van af te gaan op het door de vreemdeling overgelegde identiteitsdocument. Daarom is sprake van een overtreding die [appellante] valt te verwijten. De Afdeling ziet in wat [appellante] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat van boeteoplegging moet worden afgezien of dat de boete verdergaand moet worden gematigd. Er is verder niet voldaan aan de vereisten voor het geven van een waarschuwing in plaats van een boete als bedoeld in artikel 12 van de Beleidsregel boeteoplegging Wav 2020. De boete is naar het oordeel van de Afdeling dan ook passend en geboden. Dit betekent dat het hoger beroep ongegrond is. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
899