ECLI:NL:RVS:2021:2498

Raad van State

Datum uitspraak
10 november 2021
Publicatiedatum
10 november 2021
Zaaknummer
202006129/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.TH. Drop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huisverbod opgelegd door burgemeester van Rotterdam in verband met vermoedelijk huiselijk geweld

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam, die op 28 oktober 2020 een huisverbod van tien dagen had bevestigd dat door de burgemeester van Rotterdam was opgelegd. Dit huisverbod volgde op een incident op 22 oktober 2020, waarbij de vrouw van [appellant] aangaf dat zij door hem was mishandeld en dat zij zich bedreigd voelde. De burgemeester oordeelde dat de aanwezigheid van [appellant] in de woning een gevaar voor de veiligheid van zijn vrouw opleverde, zoals bedoeld in artikel 2 van de Wet tijdelijk huisverbod (Wth). De rechtbank oordeelde dat het besluit van de burgemeester onvoldoende was gemotiveerd, maar dat [appellant] niet in zijn belangen was geschaad, omdat hij op de hoogte was van de aanleiding voor het huisverbod.

In hoger beroep stelde [appellant] dat er geen sprake was van een ernstig en onmiddellijk gevaar, en dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de burgemeester bevoegd was om het huisverbod op te leggen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de burgemeester inderdaad bevoegd was om het huisverbod op te leggen, gezien de omstandigheden en de verklaringen van betrokkenen. De rechtbank had het motiveringsgebrek in het besluit van de burgemeester terecht met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gepasseerd. De Afdeling heeft het hoger beroep gegrond verklaard voor wat betreft de proceskostenveroordeling, maar de overige delen van de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De burgemeester is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten in zowel de eerste aanleg als in hoger beroep.

Uitspraak

202006129/1/A3.
Datum uitspraak:10 november 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Rotterdam,
tegen de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) van 28 oktober 2020 in zaak nr. 20-8298 in het geding tussen:
[appellant]
en
de burgemeester van Rotterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 23 oktober 2020 heeft de burgemeester aan [appellant] een huisverbod opgelegd voor de duur van tien dagen.
Bij mondelinge uitspraak van 28 oktober 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 september 2021, waar de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. J.F. Jim en S. van der Heide, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       [appellant] woont samen met zijn vrouw in Rotterdam. Op 22 oktober 2020 heeft zij tegenover de politie verklaard dat [appellant] haar die dag thuis heeft uitgescholden en geschopt. Zij is het huis uit gevlucht naar een vriendin en heeft de politie gebeld. Ze zei dat ze erg bang is voor [appellant] en dat ze al maanden door hem wordt mishandeld. Ze heeft een blauwe plek op haar scheenbeen laten zien van een mishandeling van de week daarvoor. Ze heeft aangifte gedaan van bedreiging en mishandeling. De burgemeester stelt zich op het standpunt dat het vermoeden bestaat dat de aanwezigheid van [appellant] in de woning een gevaar oplevert voor de veiligheid van de vrouw, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet tijdelijk huisverbod (Wth). Daarom heeft hij aan [appellant] een huisverbod opgelegd.
De aangevallen uitspraak
2.       De rechtbank heeft geoordeeld dat de burgemeester het besluit onvoldoende heeft gemotiveerd omdat daarin niet is vermeld welk incident de directe aanleiding is geweest voor het opleggen van het huisverbod. De rechtbank heeft het besluit met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in stand gelaten omdat [appellant] door de te summiere motivering niet in zijn belangen is geschaad. Volgens de rechtbank wist [appellant] wat de aanleiding was voor dat besluit omdat voorafgaand aan het besluit daarover met [appellant] is gesproken tijdens zijn verhoor door de politie, waar zijn advocaat bij was, en in gesprekken met het Crisis Interventieteam. De rechtbank is verder van oordeel dat er ten tijde van het opleggen van het huisverbod een gerechtvaardigd vermoeden was van ernstig en onmiddellijk dreigend gevaar, dat de burgemeester daarom bevoegd was om het huisverbod op te leggen en in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
Het hoger beroep
3.       [appellant] stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de burgemeester bevoegd was om hem een huisverbod op te leggen. Hij stelt dat er geen gevaar of ernstig vermoeden van gevaar was in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wth. Er was in ieder geval geen sprake van onmiddellijk gevaar. De enkele omstandigheid dat er vaker ruzie is, is geen omstandigheid waarop een vermoeden van ernstig en vooral onmiddellijk dreigend gevaar kan worden gestoeld. Datzelfde geldt voor de gestelde en door [appellant] betwiste oudere feiten, waaronder de blauwe plek op het been van zijn vrouw. Ook daaruit kan geen onmiddellijk gevaar worden afgeleid. Verder stelt [appellant] dat hij door de ondeugdelijke motivering van het besluit in zijn belangen is geschaad. De rechtbank heeft in haar andersluidende oordeel miskend dat het strafrechtelijk onderzoek een ander doel heeft, te weten het vergaren van bewijs, dan de motivering van een huisverbod. Hij heeft uit het politieverhoor en het gesprek met het Crisis Interventieteam niet kunnen afleiden wat de aanleiding voor het huisverbod was. De motivering van het huisverbod is hem pas duidelijk geworden tijdens de mondelinge behandeling van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening. De rechtbank heeft het door haar geconstateerde motiveringsgebrek daarom ten onrechte met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd en heeft daarbij ten onrechte zijn verzoek om de burgemeester te veroordelen tot het vergoeden van de door hem gemaakte proceskosten afgewezen.
De beoordeling van het hoger beroep
4.1.    Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wth kan de burgemeester een huisverbod opleggen aan een persoon indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat diens aanwezigheid in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen of indien op grond van feiten of omstandigheden een ernstig vermoeden van dit gevaar bestaat. In artikel 2 van het Besluit tijdelijk huisverbod is vermeld met welke feiten en omstandigheden daarbij rekening kan worden gehouden. De burgemeester laat zich adviseren door deskundigen die, voor hun oordeel of bij (mogelijk) huiselijk geweld een huisverbod moet worden opgelegd, een Risicotaxatieinstrument huiselijk geweld (RIHG) invullen.
4.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 3 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:440), is het opleggen van een huisverbod een ingrijpend instrument waarvan de toepassing zeer grote gevolgen heeft voor het privéleven van betrokkenen. De bevoegdheid daartoe is beperkt tot situaties waarin voldoende grond aanwezig is om aan te nemen, althans ernstig te vermoeden, dat zich een ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van personen voordoet. Als dat het geval is, moet de burgemeester zorgvuldig overwegen of aanwending van de bevoegdheid aangewezen is. De rechter beoordeelt of de aangevoerde omstandigheden van dien aard waren dat in het voorliggende geval een bevoegdheid tot oplegging van een huisverbod bestond. Gelet op de aard van een huisverbod, dat altijd in spoedeisende situaties wordt opgelegd, is niet vereist dat de juistheid van de aan het huisverbod ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden onomstotelijk vaststaat. Voldoende is dat aannemelijk is dat die feiten en omstandigheden zich hebben voorgedaan en een ernstig en onmiddellijk gevaar dan wel een ernstig vermoeden van een dergelijk gevaar voor de in het besluit genoemde personen opleveren.
4.3.    Naar aanleiding van het incident op 22 oktober 2020 zijn in totaal drie RiHG's opgesteld, twee door een medewerker van de politie en één door het Centrum Voor Dienstverlening Rotterdam Rijnmond (CVD). Daarnaast heeft de burgemeester bij zijn besluit verschillende processen-verbaal van de politie meegewogen, zoals van de aangifte van de vrouw, van het verhoor van [appellant], van het verhoor van de broer van [appellant], van een vriendin van de vrouw en van het buurtonderzoek. Over het incident zegt zijn vrouw dat ze een woordenwisseling hadden en elkaar hebben uitgescholden. Zij is op een stoel in de gang gaan zitten. [appellant] is toen op haar afgelopen en heeft haar tegen haar been geschopt waarna zij het huis uit is gevlucht en naar een vriendin is gegaan. Op advies van de vriendin heeft ze aangifte gedaan omdat het al de tweede keer in een week was dat hij haar schopte. Bij de aangifte heeft ze verklaard dat [appellant] steeds agressiever wordt en dat ze wil scheiden maar dat ze dit niet durft te vertellen. Ze heeft ook verklaard dat ze al twee maanden op haar slaapkamer zit omdat ze van hem niet in dezelfde kamer als hij mag zitten. [appellant] heeft tegenover de politie verklaard dat de beschuldigingen van zijn vrouw allemaal niet waar zijn en dat hij zijn vrouw nog nooit heeft mishandeld. Over het door zijn vrouw beschreven incident zegt hij dat ze ruzie hadden omdat zijn vrouw de autosleutels wilde hebben en hij zijn trui zocht en dat deze ruzie hoog is opgelopen maar dat geen geweld is gebruikt. Een eventueel huisverbod vindt hij niet terecht omdat hij niets heeft gedaan. Tegen een medewerker van het CVD heeft hij echter gezegd dat een huisverbod een goed idee is zodat zij de tijd kunnen gebruiken om na te denken over hun relatie en een oplossing voor hun problemen kunnen vinden. Als hij direct terug naar huis gaat is er een kans dat zij weer ruzie gaan maken omdat hij wil weten waarom zij hem in deze situatie heeft gebracht.
4.4.    Uit de verklaringen van [appellant], de vrouw en de broer van [appellant] komt eenstemmig naar voren dat er die dag ruzie was tussen [appellant] en zijn vrouw maar zij lopen uiteen over de vraag of [appellant] zijn vrouw daarbij ook heeft geschopt. In zo’n geval moet op basis van overige aanwijzingen en onderzoek een inschatting worden gemaakt of er een ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid dreigt dat een huisverbod rechtvaardigt. De vriendin waar de vrouw naar toe is gegaan na het incident heeft verklaard dat al langer ernstige problemen bestaan in de relatie en dat de vrouw van [appellant] haar ook al eerder heeft verteld door hem te zijn mishandeld. De vrouw heeft de politie ook een blauwe plek getoond die zij volgens haar verklaring eerder bij een mishandeling door [appellant] zou hebben opgelopen. Uit het buurtonderzoek volgt verder dat regelmatig woordenwisselingen en geluiden zoals geschuif met meubelen zijn waargenomen. Hoewel de broer van [appellant] heeft gezegd dat geen geweld is gebruikt, komt uit zijn verklaring wel naar voren dat de ruzie zo was opgelopen dat daarbij werd geschreeuwd. [appellant] lijkt volgens de verhoorders het incident niet goed te kunnen omschrijven maar heeft tijdens zijn gesprek met het CVD verklaard dat een huisverbod een goed idee is omdat er, als hij direct naar huis zou gaan, de kans zou bestaan dat er opnieuw ruzie zou komen. Deze combinatie van factoren maakt dat op dat moment sprake was van een bedreigende situatie en de aanwezigheid van voldoende aanwijzingen om aan te nemen, of ernstig te vermoeden, dat de aanwezigheid van [appellant] in de woning een ernstig en onmiddellijk gevaar opleverde voor de veiligheid van de vrouw. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de burgemeester bevoegd was een huisverbod op te leggen en in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt.
4.5.    De rechtbank heeft het door haar vastgestelde motiveringsgebrek in het besluit van 23 oktober 2020 met toepassing van artikel 6:22 van de Awb mogen passeren. Het is niet aannemelijk dat [appellant] door dat gebrek is benadeeld. De rechtbank is er terecht van uitgegaan dat de reden voor het huisverbod [appellant] voorafgaand aan de zitting op andere wijze voldoende duidelijk is geworden. Tijdens het politieverhoor op 20 oktober 2020 heeft de politie [appellant] blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal voorgehouden dat hem mogelijk een huisverbod zal worden opgelegd. Uit de daar weergegeven reactie van [appellant] blijkt dat hij ermee bekend was dat het huisverbod had te maken met de door zijn vrouw gestelde mishandeling en dat hij op de hoogte was van de inhoud van de door haar gedane aangifte en andere onderzoeksresultaten. Bovendien is het gebeurde ook nog eens door het CVD met hem besproken. [appellant] heeft mede gelet op het ingediende beroepschrift niet concreet duidelijk gemaakt welke informatie hij voorafgaand aan de zitting van de voorzieningenrechter nog miste en heeft dat niet nader toegelicht door niet ter zitting van de Afdeling verschijnen. [appellant] stelt wel terecht dat de rechtbank aanleiding had moeten zien om de burgemeester te veroordelen in de proceskosten van de behandeling van het beroep. Vergelijk (onder 6.3) de uitspraak van de Afdeling van 30 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:265.
Conclusie
4.6.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak moet worden vernietigd voor zover de rechtbank heeft nagelaten een proceskostenveroordeling uit te spreken. Doende wat de rechtbank zou moeten doen, zal de Afdeling bepalen dat de burgemeester de proceskosten van het beroep moet vergoeden. De uitspraak moet voor het overige worden bevestigd.
4.7.    De burgemeester moet gelet op 4.6 ook de proceskosten in hoger beroep vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de mondelinge uitspraak van 28 oktober 2020 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam voor zover de rechtbank heeft nagelaten een proceskostenveroordeling uit te spreken;
III.      bevestigt de uitspraak voor het overige;
IV.      veroordeelt de burgemeester van Rotterdam tot vergoeding van de voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van in totaal € 2.992,-; geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J.TH. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld-Mak, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 10 november 2021