ECLI:NL:RVS:2021:261

Raad van State

Datum uitspraak
10 februari 2021
Publicatiedatum
10 februari 2021
Zaaknummer
202003571/1/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • F.C.M.A. Michiels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursdwang en aansprakelijkheid voor kosten bij verkeerd aangeboden afvalstoffen

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag op 10 april 2020 spoedeisende bestuursdwang toegepast wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen. Dit leidde tot het verwijderen van een doos die naast een ondergrondse restafvalcontainer was aangetroffen. De doos was gelabeld met de naam en het adres van de appellante, die echter betwistte de doos daar te hebben neergezet. Zij stelde dat de doos met een luchtmatras erin was gestolen tijdens het uitladen van haar auto en dat iemand anders de doos naast de container had gezet. Het college ging er echter vanuit dat de appellante de overtreder was, omdat de doos tot haar te herleiden was.

De appellante voerde aan dat zij niet in staat was het bedrag van € 126,00, dat voor haar rekening zou komen, te betalen vanwege haar lage inkomen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij niet degene was die de doos verkeerd had aangeboden. De stelling dat de doos was gestolen, werd niet onderbouwd met bewijsstukken, zoals een aangifte bij de politie. De Afdeling concludeerde dat het college de appellante terecht als overtreder had aangemerkt en dat de kosten van de bestuursdwang voor haar rekening kwamen.

Het beroep van de appellante werd ongegrond verklaard, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 10 februari 2021.

Uitspraak

202003571/1/R4.
Datum uitspraak: 10 februari 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te Den Haag,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 4 mei 2020 heeft het college zijn beslissing om op 10 april 2020 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten € 126,00, voor rekening van [appellante] komt.
Bij besluit van 27 mei 2020 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 januari 2021, waar alleen het college, vertegenwoordigd door M. Eser, is verschenen.
Overwegingen
1.    De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een doos die op 10 april 2020 is aangetroffen naast een ondergrondse restafvalcontainer (hierna: ORAC) ter hoogte van de Spaarnedwarsstraat 2 in Den Haag. Het college is ervan uitgegaan dat [appellante] de doos verkeerd heeft aangeboden, omdat haar naam en adres op het adreslabel op de doos staan.
2.    [appellante] betwist niet dat de doos van haar afkomstig is, maar stelt dat zij niet degene is geweest die de doos naast de ORAC heeft gezet. Zij stelt dat de doos met het luchtmatras erin was gestolen tijdens het uitladen van spullen uit de auto en dat vervolgens iemand anders de doos naast de ORAC heeft gezet. Verder stelt zij niet in staat te zijn het door haar als boete aangeduide bedrag van € 126,00 te betalen vanwege haar lage inkomen. Zij stelt dat ze de doos daarom nooit zelf verkeerd zou hebben aangeboden.
2.1.    Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling mag ervan worden uitgegaan dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is, tenzij de betrokkene het tegendeel aannemelijk maakt. Zie voor een uiteenzetting van deze rechtspraak de uitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2432.
2.2.    Door het adreslabel is de doos tot [appellante] te herleiden. Dit betekent dat het college mag aannemen dat zij de overtreder is, tenzij zij aannemelijk maakt dat zij niet degene is geweest die de doos verkeerd heeft aangeboden. Met haar stelling dat de doos is gestolen en dat iemand anders hem naast de ORAC heeft gezet, heeft zij dat niet aannemelijk gemaakt, omdat zij deze stelling niet met bewijsstukken heeft onderbouwd of anderszins aannemelijk heeft gemaakt. Zij heeft bijvoorbeeld niet gesteld en onderbouwd dat zij bij de politie aangifte heeft gedaan of ergens anders melding heeft gemaakt van de diefstal van het luchtmatras. Haar stelling dat zij het bedrag van € 126,00 niet zou kunnen betalen en daarom de doos nooit zelf verkeerd zou hebben aangeboden, is onvoldoende objectief om op grond daarvan aannemelijk te achten dat zij niet de overtreder is. Het college heeft haar dan ook terecht als overtreder aangemerkt.
Het betoog faalt.
2.3.    Artikel 5:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht luidt: "De toepassing van bestuursdwang geschiedt op kosten van de overtreder, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen."
2.4.    Doordat de doos verkeerd is aangeboden, heeft het college kosten moeten maken voor het verwijderen daarvan. In beginsel behoren die kosten voor rekening van de overtreder te komen. Zoals hiervoor is overwogen, heeft het college [appellante] terecht aangemerkt als overtreder. Het bedrag van € 126,00 dat het college voor haar rekening heeft gebracht, is geen boete maar een gedeelte van de daadwerkelijk door het college gemaakte kosten. De door [appellante] gestelde omstandigheid dat zij het bedrag niet kan betalen, is geen omstandigheid waardoor deze kosten niet voor haar rekening zouden moeten komen. Indien zij het bedrag niet ineens kan betalen, kan zij het college verzoeken om een betalingsregeling te treffen waarbij zij het bedrag in termijnen kan betalen.
Het betoog faalt.
3.    Het beroep is ongegrond.
4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.S. Kors, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 10 februari 2021
687.