ECLI:NL:RVS:2021:2644

Raad van State

Datum uitspraak
24 november 2021
Publicatiedatum
24 november 2021
Zaaknummer
202102595/1/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure inzake spoedeisende bestuursdwang en afvalstoffenverordening

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag op 12 oktober 2020 een besluit genomen tot toepassing van spoedeisende bestuursdwang. Dit besluit volgde op de constatering dat op 16 september 2020 huishoudelijke afvalstoffen in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 waren aangeboden. De betrokken afvalstoffen bestonden uit een grote doos die was aangetroffen naast een ondergrondse restafvalcontainer aan de Roemer Visscherstraat 281 in Den Haag. De appellante, die haar adres op het adreslabel van de doos had staan, betwistte niet dat de doos van haar afkomstig was, maar stelde dat zij niet degene was die de doos naast de container had gezet. Ze gaf aan dat een van haar buren een afspraak had gemaakt voor het ophalen van grofvuil en dat zij had afgesproken om wat van haar eigen grofvuil daarbij te zetten. De appellante vermoedde dat iemand de doos had meegenomen en deze naast de container had gezet.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 14 oktober 2021 behandeld. De appellante heeft haar standpunt toegelicht via een videoverbinding, terwijl het college vertegenwoordigd was door D. Khougiani. De Afdeling overwoog dat, volgens vaste rechtspraak, de persoon tot wie de afvalstoffen kunnen worden herleid, als overtreder kan worden aangemerkt, tenzij deze het tegendeel aannemelijk maakt. Aangezien de doos tot de appellante te herleiden was door het adreslabel, lag de bewijslast bij haar om aan te tonen dat zij niet degene was die de doos verkeerd had aangeboden. De appellante heeft echter geen concrete bewijsstukken overlegd om haar stelling te onderbouwen.

De Afdeling concludeerde dat de appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij niet de overtreder was en verklaarde het beroep ongegrond. Het college werd niet verplicht om de proceskosten te vergoeden. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 24 november 2021.

Uitspraak

202102595/1/R4.
Datum uitspraak: 24 november 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te Den Haag,
appellante,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 12 oktober 2020 heeft het college zijn beslissing om op 16 september 2020 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten € 126,00, voor rekening van [appellante] komt.
Bij besluit van 23 maart 2021 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 oktober 2021, waar het college, vertegenwoordigd door D. Khougiani, is verschenen. [appellante], vertegenwoordigd door K.G. Bhugwansing, heeft via een videoverbinding aan de zitting deelgenomen.
Overwegingen
1.       De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een zeer grote doos die op 16 september 2020 is aangetroffen naast een ondergrondse restafvalcontainer (hierna: ORAC) ter hoogte van de Roemer Visscherstraat 281 in Den Haag. Het college is ervan uitgegaan dat [appellante] de doos verkeerd heeft aangeboden, omdat haar adres op het adreslabel op de doos staat.
2.       [appellante] betwist niet dat de doos van haar afkomstig is, maar stelt dat zij niet degene is geweest die hem naast de ORAC heeft gezet. Zij stelt dat één van haar buren een afspraak had gemaakt om grofvuil te laten ophalen in de Melis Stokelaan en dat zij toen met die buren heeft afgesproken om wat van haar eigen grofvuil daarbij te zetten. Het ging volgens haar om de door het college aangetroffen doos met daarin planken, oude rolgordijnen, een spiegel en wat oud servies. Zij vermoedt dat iemand de spullen uit de doos heeft gehaald. Zij denkt dat vervolgens diegene de doos heeft meegenomen en naast de ORAC in de Roemer Visscherstraat heeft gezet of dat de ophaaldienst de lege doos niet heeft meegenomen en dat de doos daarna naast de ORAC terecht is gekomen.
2.1.    Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling mag ervan worden uitgegaan dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is, tenzij de betrokkene het tegendeel aannemelijk maakt. Zie voor een uiteenzetting van deze rechtspraak de uitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2432.
2.2.    Door het adreslabel is de doos tot [appellante] te herleiden. Dit betekent dat het college mag aannemen dat zij de overtreder is, tenzij zij aannemelijk maakt dat zij niet degene is geweest die de doos verkeerd heeft aangeboden. Met haar stelling dat zij de doos met spullen bij het grofvuil van haar buren heeft gezet en haar vermoedens over hoe de doos vervolgens naast de ORAC terecht kan zijn gekomen, heeft [appellante] dat niet aannemelijk gemaakt. Haar vermoedens heeft zij niet met bewijsstukken onderbouwd of anderszins aannemelijk gemaakt. Zij heeft bijvoorbeeld niet met concrete gegevens onderbouwd dat één van haar buren een afspraak had gemaakt voor het ophalen van grofvuil of dat zij contact heeft gehad met diegene over het bijplaatsen van haar grofvuil. Gelet hierop heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt dat zij niet degene is geweest die de doos verkeerd heeft aangeboden. Het college heeft haar dan ook terecht als overtreder aangemerkt.
Het betoog faalt.
3.       [appellante] stelt in haar beroepschrift dat zij niet telefonisch is gehoord en dat zij alsnog een telefonische verklaring zou willen geven. Uit het schriftelijk verslag van het telefoongesprek op 15 maart 2021 blijkt echter dat het college haar toen telefonisch heeft gehoord en dat zij in dat gesprek haar bezwaar heeft toegelicht. Haar betoog dat zij niet is gehoord, is dus onjuist.
4.       Het beroep is ongegrond.
5.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.H.A. Knol, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.S. Kors, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 24 november 2021
687-991