ECLI:NL:RVS:2021:2804

Raad van State

Datum uitspraak
15 december 2021
Publicatiedatum
15 december 2021
Zaaknummer
202006596/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de niet in behandeling name van een asielaanvraag door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

Op 15 december 2021 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft een aanvraag van een vreemdeling voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, die door de staatssecretaris op 6 augustus 2020 niet in behandeling was genomen. De rechtbank had op 3 december 2020 het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard, het besluit van de staatssecretaris vernietigd en hem opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. De staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze beslissing.

Tijdens de zitting op 17 augustus 2021 zijn de vreemdeling en de staatssecretaris vertegenwoordigd door hun advocaten verschenen. De Afdeling heeft de zaak behandeld en de rechtsvraag over de detentieomstandigheden van Dublinclaimanten in Malta, die ook relevant was voor deze zaak, in een eerdere uitspraak beantwoord. De Afdeling concludeerde dat de grieven van de staatssecretaris falen en dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het besluit van 6 augustus 2020 ondeugdelijk was gemotiveerd.

De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en de staatssecretaris is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die in totaal € 1.496,00 bedragen, geheel toe te rekenen aan beroepsmatige rechtsbijstand. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 15 december 2021.

Uitspraak

202006596/1/V3.
Datum uitspraak: 15 december 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 3 december 2020 in zaak nr. NL20.15157 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 6 augustus 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 3 december 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De staatssecretaris en de vreemdeling hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 augustus 2021, waar de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. B.G. Smouter, advocaat te Arnhem, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. A. Hadfy-Kovacs en mr. F.H.E. Houben, zijn verschenen. Voorts is ter zitting M. Sanders, werkzaam bij VluchtelingenWerk Nederland, gehoord.
Overwegingen
1.       De in de grieven opgeworpen rechtsvraag over de detentie van Dublinclaimanten in Malta en hun detentieomstandigheden, opvangvoorzieningen en mogelijkheden voor toegang tot een effectief rechtsmiddel, heeft de Afdeling bij uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2021:2791, beantwoord. De overwegingen in die uitspraak zijn ook hier van toepassing. Hieruit vloeit voort dat de grieven falen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de staatssecretaris het besluit van 6 augustus 2020 ondeugdelijk heeft gemotiveerd.
2.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.       veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.496,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.
w.g. Steendijk
voorzitter
w.g. Van de Kolk
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 december 2021
347-922