ECLI:NL:RVS:2021:288

Raad van State

Datum uitspraak
11 februari 2021
Publicatiedatum
11 februari 2021
Zaaknummer
202004225/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de niet-in behandeling name van een asielaanvraag door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 24 juli 2020. De staatssecretaris had op 30 april 2020 een aanvraag van een vreemdeling om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen. Dit besluit werd op 22 juni 2020 ingetrokken. De vreemdeling trok zijn beroep tegen het besluit van 30 april 2020 in en verzocht de rechtbank om de staatssecretaris te veroordelen in de proceskosten. De rechtbank heeft dit verzoek toegewezen, waarop de staatssecretaris hoger beroep instelde.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar overwegingen vastgesteld dat het hoger beroep ontvankelijk is. De staatssecretaris heeft het hogerberoepschrift ingediend door een persoon die uit hoofde van zijn functie gemachtigd was om rechtsmiddelen aan te wenden. De Raad van State oordeelt dat de intrekking van het besluit van 30 april 2020 niet kan worden gezien als een tegemoetkoming aan de vreemdeling, maar als een gevolg van het verstrijken van de overdrachtstermijn volgens de Dublinverordening. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat er sprake was van een tegemoetkoming, en daarom is het verzoek om proceskostenveroordeling onterecht toegewezen.

De Raad van State verklaart het hoger beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek van de vreemdeling af. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden. De uitspraak is gedaan op 11 februari 2021.

Uitspraak

202004225/1/V3.
Datum uitspraak: 11 februari 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 24 juli 2020 in zaak nr. NL20.9796 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 30 april 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen. Dit besluit is op 22 juni 2020 ingetrokken.
De vreemdeling heeft zijn beroep tegen het besluit van 30 april 2020 ingetrokken en de rechtbank verzocht de staatssecretaris te veroordelen in de bij hem opgekomen proceskosten.
Bij uitspraak van 24 juli 2020 heeft de rechtbank het verzoek om proceskostenveroordeling toegewezen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.J.C. van den Hoff, advocaat te Veldhoven, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1.    Anders dan de vreemdeling in zijn schriftelijke uiteenzetting aanvoert is het hoger beroep ontvankelijk. In het hogerberoepschrift is vermeld dat de persoon die het heeft ingediend directeur juridische zaken is. Die persoon is uit hoofde van zijn functie gemachtigd tot het aanwenden van rechtsmiddelen (zie artikel 4, gelezen in samenhang met artikel 1, aanhef en onder e, van het Mandaatbesluit IND Ministerie van Justitie en Veiligheid 2020 en de bijlage bij dat besluit).
2.    Uit de brief van 22 juni 2020 volgt dat de staatssecretaris het besluit van 30 april 2020 heeft ingetrokken en dat de asielaanvraag van de vreemdeling in de nationale asielprocedure zal worden behandeld, omdat de overdrachtstermijn als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Dublinverordening (PB 2013, L 180) is verstreken.
3.    In zijn grief klaagt de staatssecretaris terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat met die intrekking sprake is van tegemoetkomen aan de vreemdeling in de zin van artikel 8:75a van de Awb. Het alsnog in behandeling nemen van de asielaanvraag is namelijk geen tegemoetkoming, maar louter een gevolg van tijdsverloop (zie de uitspraken van de Afdeling van 8 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1084, en 5 augustus 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1855). De rechtbank heeft het verzoek om proceskostenveroordeling daarom ten onrechte toegewezen.
De grief slaagt.
4.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het verzoek wordt alsnog afgewezen. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 24 juli 2020 in zaak nr. NL20.9796;
III.    wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.W. Schippers, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Schippers
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2021
873.