202102117/1/A3 en 202102117/2/A3.
Datum uitspraak: 3 mei 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de voorzieningenrechter) op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: de Awb) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 22 maart 2021 in zaak nr. 21/928 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 8 februari 2021 heeft het college de aanvraag van [appellante] om een urgentieverklaring afgewezen.
Bij besluit van 5 maart 2021 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 maart 2021 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Tevens heeft [appellante] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 22 april 2021, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. N. Talhaoui, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. F. Kaisamba Y Bellay en mr. R. Lo Fo Sang, zijn verschenen.
Overwegingen
Kortsluiten
1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Wettelijk kader
2. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
3. [appellante], een alleenstaande vrouw van 70 jaar, heeft gevraagd om een urgentieverklaring omdat zij vanwege medische beperkingen niet meer in staat is om zonder compensatie te wonen in haar huidige woning. Het college heeft de aanvraag afgewezen op grond van artikel 2.6.5, eerste lid, onder c, van de Huisvestingsverordening Amsterdam 2020 (hierna: de Huisvestingsverordening). Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat [appellante], gezien de inschrijfduur van 21 jaar bij WoningNet en haar leeftijd, in staat wordt geacht binnen redelijke termijn haar woonprobleem op te lossen. Voorts heeft zij een WMO-indicatie die voorrang geeft bij het vinden van een woning met passende toegankelijkheid. Een urgentieverklaring is hierdoor niet nodig en niet mogelijk, aldus het college.
Bestreden besluit
4. Bij besluit van 5 maart 2021 heeft het college het door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het college heeft het standpunt gehandhaafd dat [appellante] in staat is om haar woonprobleem redelijkerwijs op een andere wijze zelf op te lossen. Voor zover [appellante] heeft gesteld dat zij woningen heeft geweigerd gelet op haar medische beperkingen, is niet onderbouwd wat deze medische beperkingen zijn en waarom de betreffende woningen niet geschikt zijn. Nu sprake is van een algemene weigeringsgrond in de zin van artikel 2.6.5, eerste lid, onder c, van de Huisvestingsverordening, komt het college niet meer toe aan de beoordeling op grond van artikel 2.6.8, eerste lid, aanhef en onder b, van de verordening. Verder ziet het college geen aanleiding om de hardheidsclausule toe te passen.
Aangevallen uitspraak
5. Bij uitspraak van 22 maart 2021 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank mocht het college concluderen dat [appellante] het huisvestingsprobleem redelijkerwijs op een andere wijze kan oplossen. [appellante] heeft niet gemotiveerd waarom de door WoningNet aangeboden en door haar afgewezen woningen ongeschikt voor haar waren. Ook ziet de rechtbank niet waarom zij nu niet meer op andere geschikte woningen kan reageren. [appellante] heeft haar medische dringende redenen of schrijnende situatie in het geheel niet onderbouwd. [appellante] is niet verplicht medische informatie met het college te delen, maar het college is dan evenmin verplicht een medisch onderzoek te laten doen naar haar situatie. De gestelde verslechtering van haar medische situatie blijft daarom verder buiten beschouwing. Voor zover [appellante] betoogt dat de regelgeving onverbindend is, slaagt dat niet. Dan zou immers ook de rechtsgrondslag voor een urgentieverklaring vervallen, aldus de rechtbank.
Beoordeling hoger beroep
6. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat [appellante] de aanvraag om een urgentieverklaring heeft ingediend vanwege medische beperkingen. Het college had daarom onderzoek moeten verrichten naar haar persoonlijke en medische situatie. Er is sprake van een noodsituatie op grond waarvan de reguliere selectieprocedure niet kan worden afgewacht. Het college heeft ten onrechte verwezen naar haar inschrijfduur en heeft voorts niet onderbouwd wat in haar geval een redelijke termijn is voor het oplossen van haar woonprobleem. Verder had het college toepassing moeten geven aan artikel 2.6.8, eerste lid, aanhef en onder b, van de Huisvestingsverordening en op grond van haar medische beperkingen een urgentieverklaring kunnen verlenen. De weigeringsgrond van artikel 2.6.5 van de Huisvestingsverordening is dan niet van toepassing. Tot slot is volgens [appellante] ten onrechte geen toepassing gegeven aan de hardheidsclausule in artikel 2.6.11 van de Huisvestingsverordening.
6.1. Bij de beoordeling van dit betoog stelt de voorzieningenrechter voorop dat het college een strikt beleid voert bij het verlenen van urgentieverklaringen. De achtergrond daarvan is dat de sociale woningvoorraad in Amsterdam zeer beperkt is, terwijl het aantal woningzoekenden omvangrijk is en zij dus lang moeten wachten tot er een woning beschikbaar is. Daarom wil het college slechts in een beperkt aantal gevallen door het verlenen van een urgentieverklaring voorrang geven op andere woningzoekenden. De Afdeling heeft eerder overwogen dat dit strikte beleid niet onredelijk is (vergelijk bijvoorbeeld de uitspraak van 15 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:84). 6.2. Met de rechtbank is de voorzieningenrechter van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] het huisvestingsprobleem redelijkerwijs op een andere wijze zelf kan oplossen, zodat de aanvraag om een urgentieverklaring op grond van artikel 2.6.5, eerde lid, onder c van de Huisvestingsverordening kan worden afgewezen. Gezien de leeftijd van [appellante] en haar inschrijfduur bij WoningNet van 21 jaar kan zij ook zonder urgentie een passende woning verkrijgen. Ook komt zij in aanmerking voor een seniorenwoning. Dat het vinden van een woning binnen een redelijke termijn mogelijk is blijkt uit WoningNet. [appellante] kon de afgelopen maanden voor meerdere woningen in aanmerking komen. Gebleken is dat [appellante] ook in februari en maart van dit jaar voor twee woningen in aanmerking kon komen. In beide gevallen betrof het een woning bestaande uit één bouwlaag die toegankelijk was met een lift. [appellante] heeft de ene woning geweigerd, omdat de woningkwaliteit niet bevalt. Op de andere woning heeft zij niet tijdig gereageerd, zodat de woning aan een andere kandidaat is toegekend. Op het moment van de zitting bij de voorzieningenrechter had [appellante] bovendien nog drie lopende reacties waarop zij kans maakt. Voorts heeft het college aangeboden dat [appellante] hulp kan krijgen bij het reageren op woningen, als zij daar zelf moeite mee heeft. [appellante] kan hier zeker bij gebaat zijn, nu zij een woning zoekt in de nabijheid van haar huidige woonomgeving. Het college heeft in dit verband ter zitting desgevraagd toegelicht dat de kans dat zij een woning elders in Amsterdam, bijvoorbeeld in Noord, krijgt aangeboden met een urgentieverklaring groter is dan het geval is bij de woningen die zij via WoningNet aangeboden heeft gekregen.
6.3. Het betoog van [appellante] dat het college ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan artikel 2.6.8, eerste lid, aanhef en onder b, van de Huisvestingsverordening volgt de voorzieningenrechter niet. De voorzieningenrechter leidt uit de zinsnede "onverminderd het bepaalde in artikel 2.6.5" af dat op grond van artikel 2.6.8, eerste lid, aanhef en onder b, van de Huisvestingsverordening een urgentieverklaring kan worden verleend indien zich geen van de in artikel 2.6.5, eerste lid, van de Huisvestingsverordening genoemde omstandigheden voordoet en de woningzoekende op grond van medische of sociale redenen dringend woonruimte nodig heeft en niet behoort tot de in artikel 2.6.7 van de Huisvestingsverordening bedoelde urgentiecategorieën (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 28 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2539). Het betoog ter zitting van [appellante] dat met "onverminderd" wordt bedoeld "ongeacht" wat in artikel 2.6.5 van de Huisvestingsverordening is bepaald, acht de voorzieningenrechter daarbij niet juist. In de Huisvestingsverordening wordt immers ook de vergelijkbare term "in afwijking van" gebruikt, zoals in artikel 2.6.7. van de Huisvestingsverordening. Die terminologie is kennelijk bewust niet gebruikt in artikel 2.6.8 van de verordening, waar "onverminderd" is opgenomen. Voorts wordt in het tweede lid van artikel 2.6.8 van de Huisvestingsverordening bepaald welke bepalingen, waaronder artikel 2.6.5, eerste lid, onder j, niet van toepassing zijn op urgentiecategorieën bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en c. Bij de urgentiecategorie bedoeld in het eerste lid, onder b, waar [appellante] een beroep op doet, zijn geen bepalingen niet van toepassing geacht. Bij die urgentiecategorie is daarom al het bepaalde in artikel 2.6.5 onverkort van toepassing. Omdat sprake is van een algemene weigeringsgrond in de zin van artikel 2.6.5, eerste lid, onder c, van de Huisvestingsverordening, is het college dan ook terecht niet meer toegekomen aan de beoordeling op grond van artikel 2.6.8, eerste lid, aanhef en onder b, van de verordening.
6.4. Voor zover [appellante] betoogt dat zij met toepassing van de hardheidclausule in aanmerking dient te komen voor een urgentieverklaring, overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
Op grond van artikel 2.6.11 van de Huisvestingsverordening kan een woningzoekende, indien toepassing van deze verordening zou leiden tot weigering van een urgentieverklaring, alsnog in aanmerking komen voor een urgentieverklaring indien de weigering van een urgentieverklaring leidt tot een schrijnende situatie en sprake is van bijzondere, bij het vaststellen van de verordening onvoorziene, omstandigheden die gelet op het doel van de verordening redelijkerwijs toch een grond voor de verlening van een urgentieverklaring zouden kunnen zijn.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de woonsituatie van [appellante] niet schrijnend is en dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden. Daarbij heeft het college betrokken dat [appellante] niet heeft aangetoond dat zij wegens medische redenen niet langer in staat is om in haar huidige woning te wonen. Verder heeft het college daarbij in aanmerking genomen dat [appellante] diverse woningen heeft geweigerd.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het de hardheidsclausule niet hoeft toe te passen. [appellante] heeft diverse woningen aangeboden gekregen, maar heeft deze geweigerd zonder dat zij deugdelijk heeft gemotiveerd waarom zij dat heeft gedaan. Ter zitting bij de voorzieningenrechter heeft de gemachtigde van [appellante] ook niet kunnen toelichten waarom zij deze woningen heeft geweigerd. Voorts is op geen enkele wijze duidelijk geworden welke medische beperkingen de gestelde schrijnende situatie veroorzaken. Ingevolge artikel 4:2, tweede lid, van de Awb dient [appellante] de gegevens en bescheiden te verschaffen die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover zij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. Omdat [appellante] een urgentieverklaring heeft gevraagd vanwege haar medische beperkingen, dient zij bij haar aanvraag in ieder geval documenten over te leggen die aannemelijk maken dat daar daadwerkelijk sprake van is. Het college dient volgens de toepasselijke privacyregelgeving vertrouwelijk om te gaan met door een aanvrager overgelegde documenten en gegevens. Dat [appellante] vanwege privacyredenen geen medische informatie wil delen, komt dan ook voor haar rekening en risico. Reeds omdat [appellante] bij haar aanvraag noch later in de procedure documenten over haar medische beperkingen heeft overgelegd om aannemelijk te maken dat zij zich in een situatie als bedoeld in artikel 2.6.11 van de Huisvestingsverordening bevindt, heeft het college in dit geval geen medisch advies hoeven inwinnen over [appellante]s persoonlijke en medische omstandigheden in samenhang met haar woonsituatie.
6.5. Het betoog faalt.
Conclusie
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
8. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
9. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. C.A.M. van Deventer-Lustberg, griffier.
De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2021
587.
BIJLAGE:
Huisvestingsverordening Amsterdam 2020 (versie 1 januari 2021 tot 1 april 2021)
Artikel 5.1 Overgangsrecht
3. Aanvragen van vergunningen, urgentieverklaringen en andere besluiten worden beoordeeld op grond van de Huisvestingsverordening zoals deze geldt op het moment van indiening van de aanvraag met uitzondering van artikel 3.1.1.
Huisvestingsverordening Amsterdam 2020 (versie 1 juli 2020 tot 1 januari 2021)
Artikel 2.6.5 Algemene weigeringsgronden urgentieverklaring
1. Burgemeester en wethouders weigeren de urgentieverklaring indien naar hun oordeel sprake is van één of meerdere van de volgende omstandigheden:
a. het huishouden van de aanvrager voldoet niet aan de in artikel 2.2.1 genoemde eisen;
b. er is geen sprake van een urgent huisvestingsprobleem;
c. de aanvrager kon het huisvestingsprobleem redelijkerwijs voorkomen of kan het huisvestingsprobleem redelijkerwijs op een andere wijze oplossen;
d. het huisvestingsprobleem kon worden voorkomen of kan worden opgelost door gebruik te maken van een andere voorziening die gelet op aard en doel, wordt geacht voor het oplossen van het huisvestingsprobleem van belanghebbende toereikend en passend te zijn;
e. het aan de aanvraag ten grondslag liggende huisvestingsprobleem is ontstaan als gevolg van een verwijtbaar doen of nalaten van aanvrager of van een persoon behorend tot zijn of haar huishouden;
f. het aan de aanvraag ten grondslag liggende huisvestingsprobleem kan niet of in onvoldoende mate opgelost worden met verhuizing naar zelfstandige woonruimte of andere zelfstandige woonruimte;
g. De aanvraag is ingediend binnen twee jaar nadat een eerder aan aanvrager of persoon behorend tot zijn of haar huishouden verleende urgentieverklaring is vervallen of ingetrokken met toepassing van artikel 2.6.9 of artikel 2.6.10;
h. de aanvrager is niet in staat om in zijn bestaan of in de kosten van bewoning van zelfstandige woonruimte te voorzien;
i. de aanvrager en alle personen behorend tot zijn huishouden, die in de periode direct voorafgaand aan het indienen van de aanvraag blijkens diens inschrijving in de basisregistratie personen niet ten minste twee jaar onafgebroken in de gemeente waar de urgentieverklaring wordt aangevraagd woonachtig was, tenzij één of meerder personen behorend tot het huishouden van aanvrager schoolgaande kinderen zijn en de aanvrager en zijn of haar huishouden vanwege een relatiebreuk tussen aanvrager en diens partner zijn verhuisd naar een inwoonadres buiten Amsterdam en binnen een half jaar na vertrek uit Amsterdam een urgentieverklaring heeft aangevraagd;
j. het huishoudinkomen de inkomensgrens voor de primaire doelgroep van corporaties of de tijdelijk hogere inkomensgrens voor de 10-procentdoelgroep als bedoeld in artikel 48 van de Woningwet en het Besluit toegelaten instellingen volkshuisvesting 2015 overschrijdt.
2. Burgemeester en wethouders kunnen nadere regels stellen over de toepassing van het eerste lid en de toepassing van de urgentiecategorieën in artikel 2.6.6 tot en met 2.6.8.
3. Indien de aanvraag betrekking heeft op indeling in een urgentiecategorie bedoeld in artikel 2.6.8, eerste lid, kunnen burgemeester en wethouders vervolgens het aangevraagde weigeren indien de aanvrager gedurende de in het eerste lid, onderdeel i, bedoelde termijn niet heeft gewoond in een zelfstandige en krachtens een besluit op grond van de Wet ruimtelijke ordening voor permanente bewoning bestemde woonruimte.
4. Burgemeester en wethouders weigeren vervolgens het aangevraagde indien de aanvrager niet in één van de in artikel 2.6.6 tot en met 2.6.8 opgenomen urgentiecategorieën valt.
5. Houders van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 8, onderdelen a tot en met d, van de Vreemdelingenwet 2000 of woningzoekenden die voldoen aan de voorwaarden voor een urgentieverklaring op grond van artikel 2.6.6 worden geacht te voldoen aan de voorwaarden in artikel 2.6.5, onderdeel i.
Artikel 2.6.7 Urgentie uitstroom en omslag
1. In afwijking van artikel 2.6.5 kan een urgentieverklaring voor uitstroom en omslag worden verleend aan een woningzoekende die moet omzien naar woonruimte aansluitend of ter vervanging van verblijf in een instelling voor opvang of beschermd wonen op grond van een beschikking voor een maatwerkvoorziening of aansluitend op verblijf in een zorginstelling waarmee burgemeester en wethouders afspraken hebben gemaakt over uitstroom of omslagurgentie, indien:
a. de aanvrager, blijkens de inschrijving in de basisregistratie personen, tenminste twee van de drie jaren direct voorafgaand aan het verblijf in de instelling woonachtig was in de zorgregio; en
b. geen van de in artikel 2.6.5, eerste lid, aanhef j.o. onderdelen a, h of j, genoemde omstandigheden zich voordoet; en,
c. de aanvrager, naar het oordeel van burgemeester en wethouders voldoende zelfredzaam is.
2. In afwijking van het bepaalde in artikel 2.6.1. en artikel 2.6.2, eerste lid, besluiten burgemeester en wethouders van de regiogemeente waar de opvanginstelling is gevestigd waar de aanvrager verblijft, op de aanvraag om urgentie.
3. Het in de urgentieverklaring opgenomen zoekgebied betreft de gemeente behorend tot de zorgregio waar aanvrager ten minste twee van de drie jaren direct voorafgaand aan het verblijf in de opvanginstelling heeft gewoond.
4. Burgemeester en wethouders die de urgentieverklaring afgeven, kunnen in het geval de aanvrager beschikt over een beschikking voor een maatwerkvoorziening voor opvang of beschermd wonen afwijken van het eerste lid, onderdeel a, en het derde lid. Burgemeester en wethouders stellen hiervoor nadere regels.
5. Bij huisvesting van deze woningzoekenden wordt gebruikt gemaakt van directe bemiddeling als bedoeld in artikel 2.4.8.
Artikel 2.6.8 Overige regionale urgentiecategorieën
1. Onverminderd het bepaalde in artikel 2.6.5 kan een urgentieverklaring worden verleend indien de aanvrager tot ten minste één van de volgende urgentiecategorieën behoort:
a. woningzoekenden die in een acute noodsituatie verkeren;
b. woningzoekenden die op grond van medische of sociale redenen dringend woonruimte nodig hebben en niet behoren tot de in artikel 2.6.7 bedoelde urgentiecategorie;
c. woningzoekenden die naar het oordeel van burgemeester en wethouders moeten worden bemiddeld naar een andere woonruimte vanwege sloop, onderhoud of herstel van de huidige woonruimte en waarvoor burgemeester en wethouders een peildatumbesluit hebben afgegeven (SV-urgentieverklaring);
d. houders van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 8, onderdeel a, b, c, of d, van de Vreemdelingenwet 2000;
e. personen die op basis van onderdeel d, of artikel 2.6.7, met een tijdelijke huurovereenkomst zijn gehuisvest en die bij beëindiging van deze huurovereenkomst niet op eigen kracht een andere woonruimte kunnen vinden.
2. Op de urgentiecategorieën bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en c, is het bepaalde in artikel 2.6.5, eerste lid, onderdeel j, en het bepaalde in artikel 2.6.3, tweede lid, niet van toepassing.
Artikel 2.6.11 Hardheidsclausule
1. Burgemeester en wethouders zijn, indien toepassing van deze verordening zou leiden tot weigering van een urgentieverklaring, bevoegd om toch een urgentieverklaring toe te kennen indien:
a. weigering van een urgentieverklaring leidt tot een schrijnende situatie; en,
b. sprake is van bijzondere, bij het vaststellen van de verordening onvoorziene, omstandigheden die gelet op het doel van de verordening redelijkerwijs toch een grond voor de verlening van een urgentieverklaring zouden kunnen zijn.
2. Burgemeester en wethouders registreren de gevallen waarin met toepassing van het in het eerste lid bepaalde een urgentieverklaring wordt verleend. De registratie bevat ten minste de datum waarop de urgentieverklaring wordt verleend en de specifieke omstandigheden van het geval die leiden tot de verlening van de urgentieverklaring.