ECLI:NL:RVS:2022:1026
Raad van State
- Hoger beroep
- H.G. Sevenster
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep vreemdelingenrecht inzake machtiging tot voorlopig verblijf
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van drie vreemdelingen tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 10 februari 2021. De vreemdelingen hadden een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf, welke door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 25 november 2019 was afgewezen. Na een ongegrond verklaard bezwaar op 10 april 2020, hebben de vreemdelingen beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarna de vreemdelingen hoger beroep instelden.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het hoger beroep beoordeeld en geconcludeerd dat de uitspraak van de rechtbank niet vernietigd hoeft te worden. De reden hiervoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, rechtsontwikkeling of rechtsbescherming in het algemeen beantwoord moeten worden. De rechtsvraag die aan de orde is, is eerder door de Afdeling beantwoord, en de vreemdelingen hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij een gezinsband met de referent hebben, zelfs niet volgens het nieuwe beoordelingskader.
Uiteindelijk heeft de Raad van State de uitspraak van de rechtbank bevestigd en bepaald dat de staatssecretaris geen proceskosten hoeft te vergoeden. De uitspraak is gedaan door mr. H.G. Sevenster, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier, en is openbaar uitgesproken op 7 april 2022.