202102656/1/V1.
Datum uitspraak: 12 april 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 18 maart 2021 in zaak nr. 20/7587 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 24 februari 2020 heeft de staatssecretaris de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingetrokken met ingang van 12 november 2018.
Bij besluit van 25 september 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 18 maart 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. L.K. Matpanözer, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. De vreemdeling had een regulier verblijfsrecht, maar daaraan is een einde gekomen door zijn arbeidsongeschiktheid. Deze uitspraak beantwoordt de rechtsvraag hoe in het kader van het Besluit nr. 1/80 moet worden bepaald wanneer het verblijfsrecht tot een einde kwam.
2. Bij besluit van 24 februari 2020 heeft de staatssecretaris de met ingang van 10 augustus 2015 aan de Turkse vreemdeling verleende verblijfsvergunning, voor het doel arbeid in loondienst op grond van artikel 6, eerste lid, van Besluit 1/80, ingetrokken met ingang van 12 november 2018. Die intrekking heeft hij gebaseerd op het besluit op bezwaar van de Raad van bestuur van het UWV van 25 juli 2019, waaruit volgens hem blijkt dat de vreemdeling de arbeidsmarkt definitief heeft verlaten, omdat hij vanaf 12 november 2018 recht heeft op een inkomensvoorziening volledig arbeidsongeschikten.
3. De vreemdeling bestrijdt niet dat zijn aan Besluit 1/80 ontleende verblijfsrecht is vervallen, omdat hij volledig en blijvend arbeidsongeschikt is. Hij bestrijdt wel dat de staatssecretaris zijn verblijfsrecht met terugwerkende kracht mocht intrekken. Beantwoord moet worden of de datum van intrekking van zijn verblijfsvergunning moet samenvallen met de datum waarop zijn verblijfsrecht is vervallen óf met de datum waarop de staatssecretaris vaststelt dat zijn verblijfsrecht is vervallen. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 5 september 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2936, onder 4.2, en het arrest van het Hof van Justitie van 29 september 2011, Unal, ECLI:EU:C:2011:623, punt 53, voert de vreemdeling in zijn grieven terecht aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris zijn verblijfsvergunning ten onrechte met terugwerkende kracht heeft ingetrokken. 3.1. Voor dit oordeel is doorslaggevend dat uit de onder 3 genoemde rechtspraak volgt dat de staatssecretaris een verblijfsvergunning van een Turkse werknemer niet met terugwerkende kracht mag intrekken tot de datum waarop zijn verblijfsrecht is geëindigd, wanneer die werknemer zich niet schuldig heeft gemaakt aan enig frauduleus handelen én deze intrekking plaatsvindt ná het tijdvak van een jaar legale arbeid als bedoeld in artikel 6, eerste lid, eerste streepje, van Besluit 1/80. De opbouw van de door een vreemdeling opgebouwde rechten ingevolge artikel 6 van Besluit 1/80 wordt dan namelijk pas doorbroken op het moment waarop de staatssecretaris vaststelt dat het verblijfsrecht van die vreemdeling is geëindigd. Omdat de vreemdeling tweeënhalf jaar in Nederland arbeid in loondienst heeft verricht en de staatssecretaris hem geen fraude heeft tegengeworpen, doet deze situatie zich in zijn geval voor.
3.2. De grieven slagen.
4. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 25 september 2020 wordt vernietigd wegens strijd met artikel 6 van Besluit 1/80. Uit een oogpunt van definitieve geschilbeslechting voorziet de Afdeling met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak door het bezwaar tegen het besluit van 24 februari 2020 alsnog gegrond te verklaren, dat besluit te herroepen voor zover de staatssecretaris de ingangsdatum van de intrekking van de verblijfsvergunning van de vreemdeling heeft vastgesteld op 12 november 2018, die datum in plaats daarvan vast te stellen op 24 februari 2020, en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden. Omdat de griffier geen griffierecht heeft geheven, hoeft de staatssecretaris dat niet te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 18 maart 2021 in zaak nr. 20/7587;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 25 september 2020, V-nr. […];
V. verklaart het bezwaar tegen het besluit van 24 februari 2020, V-nr. […], gegrond;
VI. herroept dat besluit, voor zover de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met ingang van 12 november 2018 heeft ingetrokken;
VII. stelt in plaats daarvan de ingangsdatum van de intrekking van de verblijfsvergunning vast op 24 februari 2020;
VIII. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
IX. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van bezwaar, beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.818,00 geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. D.A. Verburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
w.g. Verbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 april 2022
282-958