202107975/1/V3.
Datum uitspraak: 19 april 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 14 december 2021 in zaak nr. NL21.17118 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 29 oktober 2021 heeft de staatssecretaris de vreemdeling in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 14 december 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R.W. Koevoets, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. De vreemdeling heeft eerder een asielaanvraag ingediend in België. Hij heeft de uitkomst van deze procedure niet afgewacht en is naar Nederland gekomen. De vreemdeling heeft op 22 oktober 2021 ook in Nederland een asielaanvraag ingediend. Op 29 oktober 2021 heeft hij deze asielaanvraag ingetrokken. De staatssecretaris heeft hieruit afgeleid dat de vreemdeling zijn asielwens prijsgegeven heeft. Daarom heeft hij hem opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten en een inreisverbod uitgevaardigd. Dezelfde dag heeft de staatssecretaris een maatregel opgelegd krachtens artikel 59, eerste lid, onder a, van de Vw 2000.
2. De vreemdeling klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij zijn wens om internationale bescherming in de Europese Unie te verkrijgen heeft prijsgegeven. Hij betoogt dat hij zijn asielverzoek in België nooit heeft ingetrokken en dat de rechtbank uit zijn verklaring dat zijn leven in Albanië gevaar loopt, had moeten afleiden dat hij deze asielwens niet wilde opgeven. Dit maakt volgens hem dat er voldoende aanknopingspunten waren om aan te nemen dat de Dublinverordening in zijn geval van toepassing is, zodat de maatregel alleen op grond van artikel 59a van de Vw 2000 en niet op grond van artikel 59, eerste lid, van die wet kon worden opgelegd.
3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen kan uit de intrekking van een asielaanvraag worden afgeleid dat een vreemdeling zijn asielwens prijsgeeft. Hiermee eindigen de lopende asielprocedures in alle lidstaten en kan de terugkeerprocedure gestart worden. De staatssecretaris kan dit alleen doen als deze gevolgen van de intrekking van zijn asielaanvraag de vreemdeling voldoende kenbaar zijn gemaakt. De Afdeling verwijst ter vergelijking naar haar uitspraken van 7 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1911, onder 3.5. en van 20 mei 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1236, onder 2.1. 4. Uit het gehoor voorafgaand aan de maatregel blijkt dat de vreemdeling erover is geïnformeerd dat de intrekking van zijn asielaanvraag betekent dat hij afziet van de asielprocedure en verdere rechtsmiddelen. Niet blijkt uit dat gehoor dat de vreemdeling duidelijk is gemaakt dat dit niet uitsluitend voor zijn procedure in Nederland geldt, maar ook voor zijn asielprocedure in België. Het lag op de weg van de staatssecretaris om hem daarover helder te informeren. Omdat dit niet is gebeurd, heeft de staatssecretaris niet aan zijn informatieplicht voldaan en mocht hij niet ervan uitgaan dat de vreemdeling zijn asielwens in België ook heeft prijsgegeven. Dat in de door de vreemdeling op 29 oktober 2021 ondertekende verklaring tot intrekking van zijn asielaanvraag in Nederland is vermeld dat hij wenst te vertrekken naar Albanië, betekent ook niet dat de vreemdeling voldoende is geïnformeerd over de gevolgen voor zijn asielprocedure in België. Uit het proces-verbaal van gehoor komt naar voren dat hij het niet begreep, dat hij meende naar België te kunnen gaan en dat hij uitsprak specifiek in Nederland geen kans op asiel te maken. Daar is vervolgens geen nadere uitleg op gevolgd. Dit maakt dat de staatssecretaris de asielaanvraag in België niet als ingetrokken mocht beschouwen. Op het moment van de inbewaringstelling waren er dus concrete aanknopingspunten dat de Dublinverordening op de vreemdeling van toepassing was. De vreemdeling betoogt daarom terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij dus niet krachtens artikel 59, eerste lid, van de Vw 2000 in bewaring kon worden gesteld. Een maatregel krachtens deze bepaling heeft namelijk uitzetting als doel en niet een overdracht op grond van de Dublinverordening.
De grief slaagt.
5. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond. Omdat de maatregel van bewaring al is opgeheven, is een bevel tot opheffing niet nodig. De vreemdeling heeft wel recht op schadevergoeding (artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000). Deze vergoeding wordt daarom aan de vreemdeling toegekend. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 14 december 2021 in zaak nr. NL21.17118;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 600,00 over de periode van 29 oktober 2021 tot en met 3 november 2021, ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.518, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. D.A. Verburg en mr. J.J.W.P. van Gastel, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.T. Annen, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
w.g. Annen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 april 2022
765-982