ECLI:NL:RVS:2022:1142

Raad van State

Datum uitspraak
20 april 2022
Publicatiedatum
20 april 2022
Zaaknummer
202103388/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van toevoeging en rechtsbelang in bezwaarprocedures bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van het bestuur van de Raad voor Rechtsbijstand tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag. De rechtbank had op 15 april 2021 geoordeeld dat de Raad ten onrechte een voor een toevoeging vastgestelde vergoeding aan de wederpartij had ingetrokken. De wederpartij, een advocaat, had zijn cliënt bijgestaan in twee bezwaarprocedures bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst. De eerste procedure betrof de intrekking van een verblijfsvergunning onder de beperking 'uitwisseling' (au pair), en de tweede procedure betrof de afwijzing van een aanvraag tot wijziging van deze beperking naar 'verblijf bij partner'. De Raad had de vergoeding voor de tweede procedure ingetrokken, omdat deze volgens hen onder het bereik van de eerste toevoeging viel. De rechtbank oordeelde echter dat er geen sprake was van hetzelfde rechtsbelang en dat de Raad de toevoeging niet had mogen intrekken.

De Raad stelde in hoger beroep dat de rechtbank het doel en beoogd eindresultaat te beperkt had uitgelegd. De Raad betoogde dat beide procedures gericht waren op het behouden van het recht op verblijf in Nederland voor de cliënt. De rechtbank had echter vastgesteld dat de procedures niet nauw met elkaar verweven waren en dat de Raad zich ten onrechte op het standpunt had gesteld dat er sprake was van hetzelfde rechtsbelang. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State onderschreef het oordeel van de rechtbank en oordeelde dat de Raad de toevoeging niet had mogen intrekken.

Daarnaast betoogde de Raad dat de rechtbank ten onrechte had beslist dat zij in de proceskosten moest worden veroordeeld. De Afdeling oordeelde dat de zaak niet zodanig complex was dat de advocaat proceskosten moest maken, en vernietigde dit deel van de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond en bevestigde de uitspraak van de rechtbank voor het overige.

Uitspraak

202103388/1/A2.
Datum uitspraak: 20 april 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 april 2021 in zaak nr. 20/5970 in het geding tussen:
[wederpartij], kantoorhoudend te [plaats],
en
de raad
Procesverloop
Bij besluit van 10 juli 2020 heeft de raad een voor een toevoeging vastgestelde vergoeding aan [wederpartij] ingetrokken.
Bij besluit van 14 september 2020 heeft de raad het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 april 2021 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 14 september 2020 vernietigd, het tegen het besluit van 10 juli 2020 gemaakte bezwaar gegrond verklaard, dit besluit herroepen en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de raad hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 april 2022, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. M. Doets en mr. C.W. Wijnstra, en [wederpartij] zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       [wederpartij] heeft in zijn hoedanigheid als advocaat [persoon] bijgestaan in twee bezwaarprocedures bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst. De eerste procedure betrof de intrekking met terugwerkende kracht van een verleende verblijfsvergunning regulier onder de beperking "uitwisseling" (au pair). Voor deze procedure heeft de raad een toevoeging met het kenmerk 3KD0386 verstrekt. De tweede procedure betrof de afwijzing van een aanvraag tot wijziging van de beperking "uitwisseling" naar de beperking "verblijf bij partner". Voor deze procedure heeft de raad een toevoeging verstrekt met het kenmerk 3KD9447. Beide toevoegingen zijn verstrekt in het kader van het High Trust-programma. Uitgangspunt van dit programma is dat de vraag of een zaak in aanmerking komt voor een toevoeging niet langer door de raad naar aanleiding van een aanvraag om toevoeging, maar door de rechtsbijstandverlener voorafgaand aan het indienen van de aanvraag wordt beoordeeld. Afgegeven toevoegingen en vastgestelde vergoedingen worden vervolgens achteraf steekproefsgewijs gecontroleerd. De raad heeft de voor toevoeging met kenmerk 3KD9447 vastgestelde vergoeding ingetrokken omdat tijdens een steekproef is gebleken dat de werkzaamheden voor beide procedures onder het bereik van één toevoeging vielen.
Aangevallen uitspraak
2.       De rechtbank geoordeeld dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat in de procedures waarvoor de toevoegingen zijn verstrekt sprake is van hetzelfde rechtsbelang. Volgens de rechtbank kan evenmin worden gezegd dat beide procedures nauw met elkaar verweven zijn. De raad had de toevoeging met kenmerk 3KD9447 daarom niet op deze grond mogen intrekken, aldus de rechtbank.
Juridisch kader
3.       In de werkinstructie van de raad met de titel "Bereik" staat onder het kopje "1.2. Rechtsbelang" het volgende vermeld:
"Het rechtsbelang is het belang waarvoor de rechtzoekende rechtsbijstand aanvraagt en dat hem rechtstreeks en individueel aangaat (artikel 1 Brt). Bepalend voor de afbakening van het begrip is wat het doel én beoogd eindresultaat is van de rechtsbijstand. De wijze waarop het belang behartigd wordt en de wegen die daartoe bewandeld worden, zijn voor de beoordeling minder bepalend (zie ook na LAT aanvraag reguliere toevoeging). Ook maakt het voor de beoordeling niet uit of aanvrager eisende dan wel verwerende partij is. […]"
Hoger beroep en de beoordeling daarvan
4.       De raad betoogt dat de rechtbank het doel en beoogd eindresultaat te beperkt heeft uitgelegd. In beide zaken is het doel en beoogd eindresultaat voor [persoon] het behouden van het recht op verblijf in Nederland, om bij haar partner te kunnen verblijven. Dat zij dit enerzijds heeft geprobeerd door middel van een verblijfsvergunning onder de beperking "uitwisseling" en anderzijds door middel van een verblijfsvergunning met onder de beperking "verblijf bij de partner", doet daar niet aan af. Bij de beoordeling dient te worden gekeken naar wat de bedoeling en het doel is van de rechtzoekende. Dat was voor [persoon] in beide gevallen het behouden van een rechtmatig verblijf in Nederland. De rechtbank heeft dit niet onderkend, aldus de raad.
4.1.    Zoals ook de rechtbank heeft vastgesteld was de eerste procedure gericht tegen de intrekking van een verleende verblijfsvergunning regulier onder de beperking "uitwisseling" (au pair) en heeft [wederpartij] namens [persoon] onder meer bepleit dat zij voldeed aan de verwachtingen van een au pair, namelijk deelnemen aan het dagelijks leven in het gastgezin, aan het gezin een bijdrage leveren en kennismaken met de Nederlandse cultuur en samenleving. De rechtbank heeft hieruit met juistheid afgeleid dat het doel en het beoogd eindresultaat van de rechtsbijstand was dat [persoon] haar in het verleden toegekende, maar ingetrokken verblijfsrecht op basis van deze specifieke verblijfsvergunning zou herkrijgen. Zoals de rechtbank verder heeft vastgesteld was de tweede procedure gericht tegen de afwijzing van een aanvraag tot wijziging van de beperking "uitwisseling" naar "verblijf bij partner" - doel en beoogd eindresultaat was dat [persoon] een verblijfsrecht zou verkrijgen op basis van deze specifieke verblijfsvergunning. De rechtbank heeft hieruit terecht afgeleid dat van het behouden en voortzetten van rechtmatig verblijf bij de partner - waarvan de raad uitgaat - alleen hierom al geen sprake kan zijn. De rechtbank is op basis hiervan terecht tot de conclusie gekomen dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat in beide procedures sprake was van hetzelfde rechtsbelang en dat evenmin kan worden gezegd dat beide procedures nauw met elkaar verweven waren. Welke intenties [persoon] heeft gehad voor het voeren van de procedures waarvoor de toevoegingen zijn verleend doet niet ter zake. De Afdeling onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de raad de toevoeging met kenmerk 3KD9447 niet had mogen intrekken.
Het betoog slaagt niet.
5.       Verder betoogt de raad dat de rechtbank hem ten onrechte heeft veroordeeld in de proceskosten. Volgens de raad is de zaak feitelijk of juridisch niet zodanig complex dat [wederpartij] proceskosten moest maken (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 5 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2617).
5.1.    Dit betoog slaagt. Zoals de raad terecht stelt volgt uit vaste rechtspraak van de Afdeling dat een advocaat redelijkerwijs geen proceskosten hoeft te maken voor een procedure over een vergoeding van de door hem verleende rechtsbijstand. Uitgangspunt is dat de kosten die zijn verbonden aan een dergelijke procedure zodanig inherent zijn aan de uitoefening van de eigen praktijk, dat een advocaat redelijkerwijs geen kosten hoeft te maken door inschakeling van een derde. Hiervan kan worden afgeweken indien de zaak feitelijk of juridisch zodanig complex is dat een uitzondering moet worden gemaakt. Dat de zaak in dit geval zodanig feitelijk of juridisch complex was, is niet gebleken. Omdat er in dit geval geen aanleiding was een uitzondering te maken op de vaste rechtspraak van de Afdeling, heeft de rechtbank de raad ten onrechte veroordeeld in de kosten.
Conclusie
6.       Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet, voor zover de rechtbank de raad tot vergoeding van de in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten heeft veroordeeld, worden vernietigd. Dit betekent dat de raad voor de procedure in beroep en in hoger beroep geen proceskosten hoeft te vergoeden. De Afdeling zal de aangevallen uitspraak voor het overige bevestigen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 april 2021 in zaak nr. 20/5970 voor zover het bestuur van de raad voor de rechtsbijstand daarin is veroordeeld in de proceskosten ten bedrage van € 1.068,00;
III.      bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier.
w.g. Wissels
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Dijkshoorn
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 april 2022
735-995