ECLI:NL:RVS:2022:1299

Raad van State

Datum uitspraak
4 mei 2022
Publicatiedatum
4 mei 2022
Zaaknummer
202100374/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verklaring omtrent gedrag voor rechtspersonen in verband met justitiële antecedenten

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 4 mei 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellante] tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een verklaring omtrent het gedrag (VOG) voor rechtspersonen door de minister voor Rechtsbescherming. De aanvraag werd afgewezen op basis van justitiële antecedenten die geregistreerd stonden in het Justitieel Documentatie Systeem (JDS). De minister had de afwijzing gemotiveerd door te verwijzen naar meerdere veroordelingen van zowel [appellante] als haar bestuurder, waaronder een geldboete wegens valsheid in geschrift en overtredingen van de Meststoffenwet. De rechtbank Oost-Brabant had het beroep van [appellante] ongegrond verklaard, maar [appellante] ging in hoger beroep.

De Afdeling heeft de relevante wet- en regelgeving, waaronder de Beleidsregels VOG-NP-RP 2018, in haar overwegingen betrokken. De minister had de afwijzing van de VOG gebaseerd op zowel een objectief als subjectief criterium. Het objectieve criterium houdt in dat indien er justitiële gegevens zijn die, indien herhaald, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie waarvoor de VOG is aangevraagd, de aanvraag kan worden afgewezen. Het subjectieve criterium betreft de afweging van de belangen van de aanvrager tegen de belangen van de samenleving.

De Afdeling oordeelde dat de minister zich terecht op het standpunt had gesteld dat aan het objectieve criterium was voldaan, gezien de ernst van de veroordelingen en het risico voor de samenleving. De rechtbank had bovendien terecht de schending van artikel 4:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gepasseerd op basis van artikel 6:22 van de Awb, omdat [appellante] niet was benadeeld door het gebrek in de procedure. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze geen proceskostenvergoeding had uitgesproken en bevestigde de uitspraak voor het overige. De minister werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan [appellante].

Uitspraak

202100374/1/A3.
Datum uitspraak: 4 mei 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost­-Brabant van 3 december 2020 in zaak nr. 20/1770 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister voor Rechtsbescherming.
Procesverloop
Bij besluit van 20 januari 2020 heeft de minister de aanvraag van [appellante] om afgifte van een verklaring omtrent het gedrag voor rechtspersonen (hierna: VOG) afgewezen.
Bij besluit van 16 juni 2020 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 december 2020 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 maart 2022, waar [appellante], vertegenwoordigd mr. drs. A.C.M. Brom, rechtsbijstandsverlener te Eersel, en de minister, vertegenwoordigd door mr. K.W. Hau, zijn verschenen.
Overwegingen
1.       De relevante wet- en regelgeving is opgenomen in een bijlage. Deze maakt deel uit van de uitspraak.
Inleiding
2.       [appellante] heeft een VOG aangevraagd. Die heeft zij nodig om vermeld te worden op de lijst voor vervoerders, inzamelaars, handelaars en bemiddelaars van afvalstoffen (hierna: VIHB-lijst) bij de Stichting Nationale en Internationale Wegvervoer Organisatie (hierna: NIWO). Bij de beoordeling van de aanvraag heeft de minister de criteria toegepast die zijn neergelegd in de Beleidsregels VOG-NP-RP 2018 (hierna: de beleidsregels). Daarin is bepaald dat als de aanvrager voorkomt in het Justitieel Documentatie Systeem (hierna: JDS) de minister aan de hand van een objectief en een subjectief criterium bekijkt of de afgifte van een VOG gerechtvaardigd is. Bij het objectieve criterium bekijkt de minister of de justitiële gegevens, indien herhaald en gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie, taak of bezigheid waarvoor de VOG is aangevraagd. Is daarvan sprake, dan zal de aanvraag in beginsel worden afgewezen. Bij het subjectieve criterium beoordeelt de minister, als is voldaan aan het objectieve criterium, of de omstandigheden van het geval ertoe moeten leiden dat een VOG toch moet worden afgegeven.
3.       De minister heeft de afwijzing van het verzoek van [appellante] gehandhaafd omdat binnen de terugkijktermijn in het JDS de volgende feiten zijn geregistreerd.
- Op 30 oktober 2019 is [appellante] door de rechtbank veroordeeld tot een geldboete van € 25.000,00 wegens valsheid in geschrift, meermalen gepleegd, en het overtreden van artikel 14, eerste lid, van de Meststoffenwet. Tegen deze uitspraak heeft [appellante] op 13 november 2019 hoger beroep ingesteld.
- Bij strafbeschikking van 13 juli 2016 is aan [appellante] een geldboete van € 700,00 opgelegd wegens het verrichten van grensoverschrijdend beroepsvervoer zonder geldige communautaire vergunning.
- Bij strafbeschikking van 4 mei 2016 is aan [appellante] een geldboete van € 250,00 opgelegd wegens het niet aanwezig hebben van een gewaarmerkte kopie van een certificaat waaruit blijkt dat zij op de VIHB-lijst staat vermeld.
- De bestuurder van [appellante], [bestuurder], is op 30 oktober 2019 door de rechtbank veroordeeld tot een gevangenisstraf van 2 jaar, waarvan 1 jaar voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaar, wegens het meermalen plegen van valsheid in geschrift en het overtreden van artikel 14, eerste lid, van de Meststoffenwet. Tegen deze uitspraak is op 13 november 2019 hoger beroep ingesteld.
- [bestuurder] is op 25 september 2017 door de rechtbank veroordeeld tot een geldboete van € 900,00, subsidiair 18 dagen hechtenis, wegens het overtreden van artikel 5.18.22, eerste lid, van de Regeling voertuigen.
3.1.    Op grond van deze in het JDS geregistreerde feiten is volgens de minister voldaan aan het objectieve criterium. Toetsing aan het subjectieve criterium geeft de minister geen aanleiding om aan [appellante] toch een VOG af te geven. Daarbij heeft de minister de ernst van de veroordelingen, het gebrek aan voldoende tijdsverloop sinds het laatste justitiecontact en de omstandigheid dat zowel binnen als buiten de terugkijktermijn sprake is van meerdere relevante antecedenten betrokken. [bestuurder] is buiten de terugkijktermijn, in de periode van 1997 tot en met 2006, met justitie in aanraking is gekomen wegens het veroorzaken van een verkeersongeval, twee gevallen van het medeplegen van valsheid in geschrift en twee gevallen waarbij de Wet milieubeheer is overtreden.
Hoger beroep
4.       [appellante] heeft de gronden van haar hoger beroep zeer uitvoerig uiteengezet. Uit de artikelen 8:69 en 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) vloeit echter niet voort dat de Afdeling in haar uitspraak op alle aangevoerde argumenten afzonderlijk moet ingaan. Hoewel de Afdeling alle bezwaren heeft bezien, zal zij zich in het hiernavolgende beperken tot de kern van de door [appellante] naar voren gebrachte gronden.
Artikel 6:22 van de Awb
5.       [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte de geconstateerde schending van artikel 4:7 van de Awb met toepassing van artikel 6:22 van de Awb heeft gepasseerd. [appellante] heeft geen zienswijze naar voren kunnen brengen omdat zij de brief van de minister met het voornemen tot afwijzing van haar aanvraag niet heeft ontvangen. De rechtbank heeft volgens [appellante] ten onrechte aannemelijk geacht dat de minister ook bij het naleven van de geschonden rechtsregel geen ander besluit zou hebben genomen dan het besluit van 16 juni 2020. De rechtbank is er volgens [appellante] ten onrechte vanuit gegaan dat zij alleen maar heeft aangevoerd dat zij in haar processuele belangen is geschaad. Zij is ook in andere belangen geschaad, omdat een zienswijze het afwijzende besluit van 20 januari 2020 had kunnen voorkomen. Ook had de beschikking van de NIWO over de beëindiging van de VIHB-registratie per 6 maart 2020 voorkomen of vertraagd kunnen worden. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de geschonden norm niet strekt tot bescherming van inkomensschade. [appellante] stelt verder dat de rechtbank er ook voor had kunnen kiezen om het besluit op bezwaar te vernietigen en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
Oordeel
5.1.    Met toepassing van artikel 6:22 van de Awb kan de bestuursrechter een besluit, ondanks schending van een rechtsregel of een rechtsbeginsel, in stand laten indien aannemelijk is dat de belanghebbende door deze schending niet is benadeeld. Tussen partijen is niet in geschil dat het afwijzende besluit van 20 januari 2020 in strijd met de zorgvuldigheid is voorbereid omdat [appellante] niet in de gelegenheid is gesteld om voorafgaand aan het nemen van dat besluit een zienswijze naar voren te brengen. Daarmee is artikel 4:7 van de Awb geschonden. De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank terecht aanleiding heeft gezien om dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren omdat [appellante] in de bezwaarprocedure haar zienswijze schriftelijk en mondeling naar voren heeft gebracht. De Afdeling neemt afstand van de overweging van de rechtbank dat artikel 4:7 van de Awb niet strekt tot bescherming van inkomensschade. De stelling van [appellante] dat zij financieel is benadeeld omdat met een tijdige indiening van een zienswijze het afwijzende besluit en de beëindiging van de VIHB-registratie voorkomen of vertraagd had kunnen worden, kan echter niet worden gevolgd. De minister heeft ook na het horen van [appellante] in de bezwaarfase geen ander besluit genomen. Onder deze omstandigheden is aannemelijk dat [appellante] niet is benadeeld door niet vooraf te zijn gehoord op grond van artikel 4:7 van de Awb. Anders dan [appellante] heeft aangevoerd, lag daarom een vernietiging van het besluit op bezwaar van 16 juni 2020 door de rechtbank niet in de rede.
Het betoog slaagt niet.
Proceskostenvergoeding
6.       Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 4 oktober 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2660), ligt het in de rede om bij het passeren van gebreken met toepassing van artikel 6:22 van de Awb een proceskostenvergoeding uit te spreken en een vergoeding van het griffierecht te gelasten, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden om daar van af te zien. Omdat in dit geval niet is gebleken van bijzondere omstandigheden,  heeft [appellante] terecht aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen proceskostenvergoeding heeft uitgesproken en een vergoeding van het griffierecht heeft gelast.
6.1.    Het betoog slaagt.
Gelijkheidsbeginsel en rechtszekerheidsbeginsel
7.       [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister het gelijkheids- en rechtszekerheidsbeginsel niet heeft geschonden. [appellante] voert aan dat de minister een eerdere aanvraag om een VOG op 6 februari 2018 heeft ingewilligd, terwijl er sindsdien geen nieuwe feiten en omstandigheden zijn. Weliswaar was het doel van die VOG ‘Wegvervoerondernemer goederenvervoer’ en is het doel van deze VOG ‘VIHB-registratie’, maar volgens [appellante] kunnen beide documenten leiden tot een VIHB-registratie. [appellante] wijst erop dat zowel op het moment van het indienen van de eerdere aanvraag, als op het moment van het indienen van deze aanvraag, sprake was van dezelfde antecedenten. Weliswaar is er inmiddels een veroordeling, maar volgens [appellante] geldt voor beide aanvragen dat er geen sprake is van een onherroepelijke veroordeling.
Oordeel
7.1.    Op 6 februari 2018 heeft de minister aan [appellante] een VOG afgegeven ten behoeve van ‘Wegvervoerondernemer goederenvervoer’. De minister heeft toegelicht dat op het moment van het nemen van dat besluit aan het objectieve criterium was voldaan, maar dat de belangenafweging die is gemaakt bij het nemen van dat besluit in het voordeel van [appellante] is uitgevallen, omdat de strafzaken over valsheid in geschrift en het overtreden van de Meststoffenwet nog open stonden. Anders dan [appellante] betoogt, zijn er sindsdien wel nieuwe feiten en omstandigheden. Op 30 oktober 2019 zijn [appellante] en haar bestuurder namelijk door de rechtbank veroordeeld wegens valsheid in geschrift en het overtreden van de Meststoffenwet. Dat de veroordelingen op het moment van de indiening van deze aanvraag, op 13 december 2019, nog niet onherroepelijk waren, is niet relevant. In artikel 35, tweede lid, van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: Wjsg) staat dat de minister in zijn oordeel de justitiële gegevens met betrekking tot strafbare feiten betrekt. Een (onherroepelijke) veroordeling is dus niet vereist.
7.2.    Het betoog slaagt niet.
Is voldaan aan het objectieve criterium?
8.       [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat aan het objectieve criterium is voldaan. Uit de door de minister omschreven justitiële gegevens blijkt niet duidelijk om welke gedragingen het gaat en de minister heeft met name de delicten buiten de terugkijktermijn onvoldoende onderbouwd. Verder hebben de justitiële gegevens volgens [appellante] geen raakvlak met het doel van de VOG, te weten een VIHB-registratie, en leveren deze daarom, zelfs indien herhaald, geen risico op voor de samenleving.
[appellante] voert aan dat de veroordelingen voor valsheid in geschrift waren gerelateerd aan de mesttransporten, terwijl zij met deze transporten is gestopt. Het overtreden van de Meststoffenwet kan daarom niet herhaald worden. Bovendien is mest geen afvalstof en heeft zij bij eigen vervoer van mest geen VIHB-registratie nodig. De rechtbank is volgens [appellante] ook ten onrechte voorbij gegaan aan haar betoog dat zij niet financieel is bevoordeeld. Zij is ook nooit veroordeeld voor een delict waarbij het milieu schade heeft opgelopen.
Verder voert [appellante] aan dat de veroordeling van 25 september 2017 ging over het vervoeren van een te brede lading op een landbouwtrekker. Ook hierbij was dus geen sprake van een transportvoertuig waarvoor een VIHB-registratie nodig was. Ook dit feit heeft daarom niets te maken met het handelen en vervoeren van bedrijfsafvalstoffen en/of gevaarlijke stoffen.
Over de strafbeschikking van 13 juli 2016, waarbij een geldboete van € 700,00 is opgelegd wegens het verrichten van grensoverschrijdend beroepsvervoer zonder geldige communautaire vergunning, voert [appellante] aan dat zij wel degelijk over zo’n vergunning, met een geldigheidsduur tot 26 januari 2018, beschikte.
Voorts betoogt [bestuurder] dat de strafbeschikking van 4 mei 2016, vanwege het niet aanwezig hebben van een gewaarmerkte kopie van een certificaat waaruit blijkt dat zij op de VIHB-lijst staat vermeld, buiten de terugkijktermijn van vier jaren valt. Overigens stelt [appellante] dat de overtreden regel achterhaald is omdat elke controleur tegenwoordig online kan zien wie op deze lijst staat.
Oordeel
8.1.    De aanvraag van [appellante] om afgifte van een VOG heeft tot doel om een VIHB-registratie te verkrijgen. Een onderneming met deze registratie is bevoegd om bedrijfsafvalstoffen en/of gevaarlijke stoffen te vervoeren en te verhandelen.
8.2.    Uit het JDS blijkt dat [appellante] en [bestuurder] op 30 oktober 2019 zijn veroordeeld wegens valsheid in geschrift en overtreding van artikel 14, eerste lid, van de Meststoffenwet. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 4 juli 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX0287), mag de minister afgaan op de justitiële gegevens die in het JDS zijn vastgelegd en daarop zijn oordeel baseren als uit de delictsomschrijving duidelijk blijkt om welke gedraging het gaat. Uit de in het JDS geregistreerde veroordelingen van 30 oktober 2019 blijkt naar het oordeel van de Afdeling duidelijk om welke gedragingen het gaat, zodat de minister zijn oordeel op deze gegevens mocht baseren. Hij heeft in zijn besluit van 16 juni 2020 ook naar deze gegevens verwezen. Niet valt in te zien waarom [appellante] niet zou weten om welke delicten het gaat nu zij hiervoor is gedagvaard en veroordeeld.
8.3.    De Afdeling is verder van oordeel dat de minister op goede gronden heeft aangenomen dat die veroordelingen gaan over strafbare feiten die, indien herhaald en gelet op het risico voor de samenleving, niet te verenigen zijn met een behoorlijke uitoefening van bedrijfsactiviteiten waarvoor een VIHB-registratie vereist is. Het plegen van valsheid in geschrift, indien herhaald en gelet op het risico voor de samenleving, vormt een belemmering voor het op een behoorlijke wijze verhandelen en/of vervoeren van bedrijfsafvalstoffen en/of gevaarlijke stoffen. [appellante] en haar bestuurder worden namelijk geacht zich te houden aan de geldende wet- en regelgeving voor het doen van registraties en aangiftes van deze bedrijfsactiviteiten.
Ook overtreding van artikel 14, eerste lid, van de Meststoffenwet, indien herhaald en gelet op het risico voor de samenleving, vormt een belemmering voor het op een behoorlijke wijze verhandelen en/of vervoeren van bedrijfsafvalstoffen en/of gevaarlijke stoffen. [appellante] wordt geacht zich te gedragen in overeenstemming met milieuvoorschriften. Overtreding van milieuwetgeving, zoals de Meststoffenwet, is bij uitstek niet te verenigen met deze bedrijfsactiviteiten.
Dat er volgens [appellante] in dit geval geen risico op herhaling is omdat zij is gestopt met mesttransporten, is niet relevant. De zinsnede ‘indien herhaald’ in artikel 35, eerste lid, van de Wjsg vereist geen beoordeling of een risico op recidive bestaat, maar een beoordeling of het gepleegde feit op zichzelf, indien het nog een keer zou worden gepleegd, aan een behoorlijke uitoefening van de werkzaamheden waarvoor de VOG is aangevraagd, in de weg zou staan. (Zie: uitspraak van de Afdeling van 17 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4608).
Ook de stellingen van [appellante] dat er voor eigen vervoer van mest geen VIHB-registratie nodig was en dat er geen sprake was van financiële bevoordeling, zijn niet relevant. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 18 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2463) zijn de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn begaan in het kader van de beoordeling of aan het objectieve criterium is voldaan niet relevant. Ter beoordeling staat of de feiten op zichzelf bezien, indien herhaald, een behoorlijke uitoefening van de functie zouden verhinderen, omdat daarbij een risico voor de samenleving bestaat.
Omdat de veroordelingen van 30 oktober 2019 al dragend zijn voor de conclusie van de minister dat aan het objectieve criterium is voldaan, hoeft dat wat [appellante] over de andere justitiële gegevens naar voren heeft gebracht geen bespreking.
8.4.    Het betoog slaagt niet.
Subjectief criterium
9.       [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de belangenafweging die is gemaakt in het kader van het subjectieve criterium niet in haar voordeel uitvalt. [appellante] wijst op een interview dat is gepubliceerd in het dagblad Trouw van 9 januari 2021. Daarin heeft de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak naar aanleiding van de ‘toeslagenaffaire’ te kennen gegeven dat gekeken zal worden of er ook op andere terreinen sprake is van disproportionele gevolgen voor burgers.
[appellante] stelt dat daarvan in haar geval sprake is.
[appellante] voert in dit verband aan dat de veroordeling wegens valsheid in geschrift alleen een feitelijk geschil over de uitleg van de wet is. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de minister niet hoefde te kijken naar de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn begaan. Deze omstandigheden zijn volgens [appellante] wel relevant voor het subjectieve criterium.
[appellante] voert verder aan dat haar belang zwaarder weegt dan het belang van bescherming van de samenleving tegen het gestelde risico. Zij beschikt sinds 2003 over een communautaire vergunning en exploiteert een onderneming met 39 werknemers die vele duizenden vrachten op jaarbasis verzorgen. De weigering van de afgifte van de VOG levert forse financiële schade op en betekent mogelijk de beëindiging van haar onderneming.
Voorts heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de minister de feiten buiten de terugkijktermijn weliswaar globaal heeft omschreven, maar dat [appellante] niet is geschaad in haar mogelijkheden om hiertegen verweer te voeren. [appellante] stelt dat de justitiële gegevens onduidelijk zijn en dat zij graag het JDS zou willen inzien. Ook de buiten de terugkijktermijn in het JDS vermelde gegevens staan volgens haar niet in relatie tot het doel van de VOG.
Oordeel
9.1.    Op grond van het subjectieve criterium wordt beoordeeld of het belang dat een aanvrager heeft bij het verstrekken van de VOG zwaarder weegt dan het belang van de samenleving bij bescherming tegen het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving. De zwaarte van het antecedent is relevant voor het risico als bedoeld in het objectieve criterium en dus, gelet op de toets, ook voor het subjectieve criterium. Hoe zwaarder het incident, hoe groter het risico voor de samenleving als het incident herhaald zou worden en hoe groter het belang van de samenleving bij bescherming tegen dit risico.
9.2.    De Afdeling begrijpt het betoog van [appellante], dat de veroordeling wegens valsheid in geschrift alleen een feitelijk geschil over de uitleg van de wet betreft, zo, dat het volgens [appellante] alleen om lichte vergrijpen gaat. Dit betoog kan de Afdeling niet volgen. [bestuurder] is namelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van 2 jaar, waarvan 1 jaar voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaar, en [appellante] is veroordeeld tot een geldboete van € 25.000,00. Anders dan [appellante] betoogt, heeft de minister daarom bij de beoordeling van het subjectieve criterium mogen betrekken dat de strafbare feiten [appellante] en [bestuurder] zwaar zijn aangerekend.
9.3.    De minister heeft bij de beoordeling van het subjectieve criterium ook mogen betrekken dat er een kans op recidive is. Uit het vonnis van 30 oktober 2019 blijkt dat voor herhaling wordt gevreesd. Een deel van de straf is namelijk voorwaardelijk is opgelegd met een proeftijd van drie jaar en als bijzondere voorwaarde is gesteld dat [bestuurder] gedurende die tijd geen werkzaamheden verricht die verband houden met het voor anderen vervoeren van dierlijke meststoffen. Die proeftijd was nog niet verstreken op het moment van het nemen van het besluit van 16 juni 2020. De minister heeft zich onder deze omstandigheden op het standpunt mogen stellen dat de periode tussen het besluit op bezwaar van 16 juni 2020 en het laatste contact met justitie op 30 oktober 2019, in het licht van de terugkijktermijn van vier jaren, te kort is om te kunnen stellen dat het risico voor de samenleving in voldoende mate is afgenomen.
9.4.    Alleen al gezien voormelde overwegingen is de Afdeling van oordeel dat de minister het belang van bescherming van de samenleving tegen risico’s zwaarder mocht laten wegen dan het financiële belang van [appellante] bij de afgifte van de VOG. Dat wat [appellante] over de andere justitiële registraties naar voren heeft gebracht behoeft daarom geen bespreking.
9.5.    Volgens paragraaf 3.1.1 van de beleidsregels dient er onderscheid te worden gemaakt tussen ‘de omstandigheden van het geval’ en ‘de omstandigheden waaronder het strafbare feit is gepleegd’. Deze laatst genoemde omstandigheden worden door de minister alleen in de beoordeling betrokken indien op basis van de subjectieve wegingscriteria niet tot een goede oordeelsvorming kan worden gekomen of twijfel bestaat over de vraag of de VOG kan worden afgegeven. Uit de voorgaande overwegingen volgt dat de minister zich op het standpunt heeft mogen stellen dat hiervan geen sprake is, zodat, anders dan [appellante] betoogt, de minister niet verder hoefde te kijken naar de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn begaan.
9.6.    De verwijzing van [appellante] naar een interview met de voorzitter van de Afdeling dat is gepubliceerd in het dagblad Trouw van 9 januari 2021, kan niet leiden tot een andere uitkomst in deze zaak. Anders dan [appellante] heeft gesteld, is in dit geval, gelet op voorgaande overwegingen, geen sprake van disproportionele gevolgen.
9.7.    Het betoog slaagt niet.
10.     Uit het vorenstaande volgt dat, anders dan [appellante] nog heeft aangevoerd, er geen grond is voor het oordeel dat het besluit van 16 juni 2020 in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, motiveringsbeginsel, rechtszekerheidsbeginsel of de vergewisplicht tot stand is gekomen. Verder betekent de enkele omstandigheid dat de rechtbank het standpunt van de minister heeft gevolgd, anders dan [appellante] heeft betoogd, niet dat de rechtbank niet onafhankelijk en niet onpartijdig is.
Slotsom
11.     Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover daarbij is nagelaten de minister te veroordelen tot vergoeding van bij [appellante] opgekomen proceskosten en voor zover is nagelaten de minister te gelasten tot vergoeding van het door [appellante] betaalde griffierrecht. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de minister alsnog daartoe veroordelen en dit alsnog gelasten. Voor het overige dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
12.     De minister moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost­-Brabant van 3 december 2020 in zaak nr. 20/1770 voor zover daarbij is nagelaten de minister voor Rechtsbescherming te veroordelen tot vergoeding van bij [appellante] opgekomen proceskosten en voor zover is nagelaten de minister voor Rechtsbescherming te gelasten tot vergoeding van het door [appellante] betaalde griffierrecht;
III.      bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige;
IV.      veroordeelt de minister voor Rechtsbescherming tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.036,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V.       gelast dat de minister voor Rechtsbescherming aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 859,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. J.M.L. Niederer en mr. W. den Ouden, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.E. Larsson-van Reijsen, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2022
978
BIJLAGE
Meststoffenwet
1. Degene die dierlijke meststoffen produceert of verhandelt kan steeds verantwoorden dat de op het eigen bedrijf geproduceerde of aangevoerde dierlijke meststoffen of de op de eigen onderneming aangevoerde dierlijke meststoffen zijn afgevoerd.
[…].
Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens
Afdeling 5. De verklaring omtrent het gedrag
Artikel 28
Een verklaring omtrent het gedrag is een verklaring van Onze Minister dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon.
Artikel 35
1. Onze Minister weigert de afgifte van een verklaring omtrent het gedrag, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan het doel waarvoor de verklaring omtrent het gedrag wordt gevraagd, in de weg zal staan.
2. Indien de aanvraag betrekking heeft op een rechtspersoon betrekt Onze Minister mede in zijn oordeel de justitiële gegevens met betrekking tot strafbare feiten op naam van de rechtspersoon en van ieder van de bestuurders, vennoten, maten of beheerders van die rechtspersoon alsmede de gegevens met betrekking tot strafbare feiten waaraan artikel 51, tweede lid, onder 2°, van het Wetboek van Strafrecht ten grondslag heeft gelegen.
3. Onze Minister betrekt niet in zijn oordeel de justitiële gegevens met betrekking tot de strafbare feiten die zijn afgedaan met een onherroepelijke vrijspraak.
Beleidsregels VOG-NP-RP 2018, Staatscourant 2017, 68620
Paragraaf 3.1. Terugkijktermijn
Bij de beoordeling van de justitiële gegevens van de aanvrager wordt een terugkijktermijn in acht genomen. Voor de terugkijktermijn zijn van belang:
1. De periode waarover wordt teruggekeken en
2. De uitgangspunten om te bepalen of een justitieel gegeven binnen de van toepassing zijnde terugkijktermijn valt.
[…]
Paragraaf 3.2. Het objectieve criterium
De afgifte van de VOG wordt in beginsel geweigerd indien wordt voldaan aan het objectieve criterium. Het objectieve criterium betreft de beoordeling of de justitiële gegevens die ten aanzien van de aanvrager zijn getroffen, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie/taak/bezigheid waarvoor de VOG is aangevraagd.
Het objectieve criterium bestaat uit de volgende elementen die hieronder nader worden uitgewerkt:
1. justitiële gegevens (strafbaar feit);
2. indien herhaald;
3. risico voor de samenleving en
4. een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie/taakbezigheid.
[…]
Paragraaf 3.2.2. Indien herhaald
[…]
Toepassing van het objectieve criterium ziet slechts op de vraag of er sprake zou zijn van een risico voor de samenleving wanneer dit of een soortgelijk strafbaar feit zou worden gepleegd door een persoon in de uitoefening van de functie/taak/bezigheid waarvoor de VOG wordt aangevraagd. Bij de beoordeling van het objectieve criterium is niet relevant of het feit plaatsvond in de privésfeer. Evenmin is relevant of er sprake is van reëel recidivegevaar.
Paragraaf 3.2.3. Risico voor de samenleving
Bij de vaststelling van het risico voor de samenleving wordt een onderverdeling gemaakt in risico’s voor informatie, geld, goederen, diensten, zakelijke transacties, proces, aansturen organisatie en personen. Met behulp van een algemeen screeningsprofiel en een aantal specifieke screeningsprofielen worden de risico’s nader uitgewerkt. Op basis hiervan kan worden beoordeeld of een justitieel gegeven als relevant moet worden beschouwd voor het doel van de aanvraag.
Paragraaf 3.3. Het subjectieve criterium
Paragraaf 3.3.1. Omstandigheden van het geval
Het subjectieve criterium ziet op omstandigheden van het geval die ertoe kunnen leiden dat de objectieve vaststelling van een risico voor de samenleving ten aanzien van deze aanvrager niet zou moeten leiden tot een weigering van de afgifte van de VOG.
Omstandigheden van het geval die altijd in de beoordeling worden betrokken zijn:
- de afdoening van de strafzaak;
- het tijdsverloop;
- de hoeveelheid antecedenten.