202100499/1/A3.
Datum uitspraak: 4 mei 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Deventer,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 13 januari 2021 in zaak nr. 19/2022 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Deventer.
Procesverloop
Bij besluit van 21 mei 2019 heeft het college ambtshalve de adresgegevens van [appellant] in de basisregistratie personen (hierna: brp) gewijzigd.
Bij besluit van 11 oktober 2019 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 januari 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 februari 2022, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. F.J.M. Kobossen, advocaat te Twello, is verschenen. Ook is ter zitting [belanghebbende], vertegenwoordigd door mr. A.A.D. Bloemsma, advocaat te Deventer, als partij gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] was in de brp ingeschreven op het adres [locatie A] in Deventer waar hij een woonwagen had.
Het college heeft dat adres per 11 april 2019 gewijzigd in [locatie B] in Deventer, het woonadres van [belanghebbende] en hun twee kinderen. Aan de adreswijziging heeft het college ten grondslag gelegd dat uit in 2018 gestart onderzoek in het kader van internetfraude en uitkeringsfraude, is gebleken dat [appellant] zijn woonadres had op laatstgenoemd adres.
Aangevallen uitspraak
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid het besluit tot ambtshalve adreswijziging heeft kunnen nemen. De rechtbank heeft [appellant] niet gevolgd in zijn standpunt, dat voorafgaand aan het besluit door het college procedurefouten zijn gemaakt waardoor het besluit geen stand kan houden.
Hoger beroep
3. [appellant] betoogt dat [locatie A] zijn woonadres was. Tot 15 januari 2019 woonde hij daar en sliep hij af en toe op het adres van [belanghebbende], met wie hij een persoonlijke relatie heeft. Bij het onderzoek zijn daar alleen zijn jas en een doosje medicijnen van hem aangetroffen. Van 16 januari 2019 tot 23 mei 2019 zat hij in detentie. Hij wilde zich na zijn detentie weer op [locatie A] inschrijven. Het college heeft de bevoegdheid tot adreswijziging oneigenlijk gebruikt om de woonwagen van [appellant] te kunnen ontruimen.
Wettelijk kader
4. Artikel 1.1. aanhef en onder o, van de Wet basisregistratie personen (hierna: Wet brp) luidt: "het woonadres: 1° het adres waar betrokkene woont, […] of, indien betrokkene op meer dan één adres woont, het adres waar hij naar redelijke verwachting gedurende een half jaar de meeste malen zal overnachten; […]"
Artikel 2.20 luidt: "[…] 2. Indien een ingezetene die zijn adres heeft gewijzigd, in gebreke is met het doen van aangifte, draagt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar betrokkene zijn adres heeft, ambtshalve zorg voor opneming van gegevens betreffende het adres. […] 3. Als datum van adreswijziging wordt opgenomen: […] c. de dag waarop van het voornemen tot opneming aan betrokkene schriftelijk mededeling is gedaan, bij ambtshalve opneming van de gegevens. […]"
Beoordeling
5. Doel van de Wet brp is dat de in de brp vermelde gegevens zo betrouwbaar en duidelijk mogelijk zijn en de gebruikers van de gegevens erop kunnen vertrouwen dat deze in beginsel juist zijn. Daarom moeten in de brp gegevens over de feitelijke verblijfplaats van de betrokkene geregistreerd worden. Als bij het college na adresonderzoek in redelijkheid gerede twijfel kan bestaan of de betrokkene op het adres woont waarop hij in de brp is ingeschreven, is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij op dat adres woont. Zie de uitspraak van de Afdeling van 10 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1145. 5.1. Het college heeft de besluitvorming gebaseerd op rapporten van de sociale recherche, van 8 maart 2019 en van 4 april 2019, een proces-verbaal van verhoor van [appellant] door de sociale recherche op 16 januari 2019 en een proces-verbaal van verhoor van [appellant] door de politie op 15 januari 2019. [appellant] is op 15 januari 2019 tijdens een politie-inval is aangetroffen en aangehouden op [locatie B]. Daar zijn ook spullen van hem aangetroffen, waaronder poststukken en medicijnen op zijn naam. [appellant] heeft tijdens zijn verhoor op 15 januari 2019 verklaard dat hij vaker op [locatie B] verblijft dan op [locatie A]. Hij heeft op 16 januari 2019 verklaard dat hij soms tien dagen op het adres [locatie B] woont en dan weer een week in de woonwagen op het adres [locatie A]. Hij is eerder verscheidene keren door de politie aangehouden op het adres [locatie B].
5.2. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat in redelijkheid gerede twijfel kon bestaan dat [appellant] zijn woonadres had op [locatie A]. Hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij op dat adres woonde. Zijn stelling, dat er voldoende aanwijzingen zijn dat hij op [locatie A] woonde, omdat daar post, meubels en andere spullen van hem aanwezig waren en het college dat adres ook heeft gebruikt bij de toezending van een besluit tot terugvordering van bijstand en een besluit tot het opleggen van een last onder bestuursdwang, is daarvoor onvoldoende.
5.3. Omdat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op [locatie A] woonde, heeft het college hem op het adres [locatie B] mogen inschrijven. [belanghebbende] hoefde daarvoor geen toestemming te geven, omdat het feitelijk verblijf bepalend is voor de inschrijving in de brp.
5.4. Dat het college heeft geweigerd om op verzoek van [appellant] zijn woonadres in de brp te wijzigen in [locatie A] staat in dit geding niet ter beoordeling. Voorts is niet gebleken dat het college de bevoegdheid tot ambtshalve adreswijziging heeft gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is gegeven of misbruik van recht heeft gemaakt. Ook volgt de Afdeling de rechtbank in haar oordeel, dat het de eigen keuze van [appellant] en zijn gemachtigde is geweest om geen gebruik te maken van de uitnodiging voor de hoorzitting in bezwaar. Hij had daar kunnen aanvoeren wat hij van belang achtte. Het beginsel van hoor en wederhoor is niet geschonden.
5.5. Het betoog slaagt niet.
Slotsom
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2022
280-983