ECLI:NL:RVS:2022:1387
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing uitstel van vertrek door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 3 juni 2021. De rechtbank had in die uitspraak het beroep van een vreemdeling gegrond verklaard, die verzocht om uitstel van vertrek op basis van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000. De staatssecretaris had eerder, op 10 maart 2020, de aanvraag van de vreemdeling om uitstel van vertrek afgewezen. Na het indienen van bezwaar door de vreemdeling, verklaarde de staatssecretaris dit bezwaar ongegrond op 16 april 2020. De rechtbank oordeelde echter dat de staatssecretaris een nieuw besluit moest nemen, wat leidde tot het hoger beroep van de staatssecretaris.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 12 mei 2022 uitspraak gedaan. Het hoger beroep van de staatssecretaris is ongegrond verklaard, en de uitspraak van de rechtbank is bevestigd. De Afdeling oordeelde dat het hogerberoepschrift geen vragen bevatte die in het belang van de rechtseenheid, rechtsontwikkeling of rechtsbescherming beantwoord moesten worden. De staatssecretaris heeft het besluit van 11 oktober 2021 genomen ter uitvoering van de eerdere uitspraak van de rechtbank, en het beroep is terugverwezen naar de rechtbank voor verdere behandeling.
Daarnaast is de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep zijn gemaakt. Het totale bedrag van de proceskosten is vastgesteld op € 1.518,00, en er wordt een griffierecht van € 541,00 geheven van de staatssecretaris.