ECLI:NL:RVS:2022:1395

Raad van State

Datum uitspraak
12 mei 2022
Publicatiedatum
12 mei 2022
Zaaknummer
202201377/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen inbewaringstelling van vreemdeling door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, die op 1 maart 2022 het beroep van een vreemdeling gegrond verklaarde. De vreemdeling, afkomstig uit Albanië, was op 20 februari 2022 in bewaring gesteld. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris had moeten volstaan met een lichter middel dan inbewaringstelling, omdat de vreemdeling over voldoende middelen beschikte voor zijn terugreis en bereid was om mee te werken aan zijn terugkeer naar Albanië. De staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Raad van State oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de staatssecretaris had kunnen volstaan met een lichter middel. De vreemdeling had tijdens het gehoor geen concreet bewijs geleverd van zijn intentie om terug te keren naar Albanië, zoals een vliegticket. De Raad van State concludeerde dat er een reëel risico op onttrekking aan het toezicht bestond, gezien de intentie van de vreemdeling om naar Engeland te reizen. Daarom was de inbewaringstelling gerechtvaardigd en kon de staatssecretaris niet worden verplicht om een lichter middel toe te passen.

Het hoger beroep van de staatssecretaris werd gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de vreemdeling werd ongegrond verklaard. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, en de staatssecretaris hoefde geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202201377/1/V3.
Datum uitspraak: 12 mei 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 1 maart 2022 in zaak nr. NL22.2868 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 20 februari 2022 heeft de staatssecretaris de vreemdeling in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 1 maart 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.J. Paffen, advocaat te Rotterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Inleiding
1.       De vreemdeling komt uit Albanië. Hij is de Europese Unie op 12 februari 2022 via Hongarije ingereisd en is vervolgens naar Nederland gekomen. Op 20 februari 2022 is hij op het terrein van DFDS Seaways in Vlaardingen aangetroffen in de trailer van een vrachtwagen die op het punt stond om per schip naar Engeland te varen. Tijdens het voorafgaand aan de inbewaringstelling gehouden gehoor heeft de vreemdeling verklaard dat hij naar Europa is gekomen om te werken in Rotterdam, maar dat hij zich na zijn aankomst in Rotterdam heeft laten overhalen om op illegale wijze naar Engeland te reizen om daar te gaan werken.
2.       De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris had kunnen en moeten volstaan met een lichter middel dan de inbewaringstelling, omdat de vreemdeling over voldoende middelen beschikt voor de bekostiging van zijn terugreis, wil meewerken aan zijn terugkeer naar Albanië en een geldig paspoort heeft.
Grief en beoordeling
3.       De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief terecht dat de rechtbank ten onrechte tot het onder 2 vermelde oordeel is gekomen. Hoewel de door de rechtbank van belang geachte omstandigheden in het voordeel van de vreemdeling wegen, kan er allereerst - zoals de staatssecretaris in de toelichting op zijn grief terecht stelt - niet aan voorbij worden gegaan dat de vreemdeling zijn verklaring dat hij wil terugkeren naar Albanië onvoldoende heeft geconcretiseerd. Op het moment dat hij in bewaring werd gesteld, beschikte hij namelijk niet over een vlieg- of busticket voor zijn terugkeer naar Albanië. De Afdeling verwijst ter vergelijking naar haar uitspraak van 17 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3082, onder 5). De aan de maatregel ten grondslag gelegde gronden (twee zware en twee lichte) zijn in hoger beroep niet in geschil. Uit die bewaringsgronden blijkt dat in beginsel een reëel risico op onttrekking aan het toezicht bestaat. Ook heeft de vreemdeling tijdens het voorafgaand aan zijn inbewaringstelling gehouden gehoor geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die voor de staatssecretaris aanleiding hadden moeten zijn om hem een lichter middel dan bewaring op te leggen. Gelet op dit alles heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris, gezien de intentie en motivatie van de vreemdeling om naar Engeland te reizen, er niet op heeft hoeven vertrouwen dat de vreemdeling ook daadwerkelijk zou terugkeren naar Albanië. Het risico op onttrekking aan het toezicht is door de staatssecretaris terecht te groot geacht om in dit specifieke geval te volstaan met een lichter middel dan bewaring. Er bestond dus ook geen aanleiding voor de staatssecretaris om artikel 59, derde lid, van de Vw 2000 toe te passen.
De grief slaagt.
Conclusie
4.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt daarom afgewezen. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 1 maart 2022 in zaak nr. NL22.2868;
III.      verklaart het beroep ongegrond;
IV.      wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Vos, griffier.
w.g. Verburg
voorzitter
w.g. Vos
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2022
644