ECLI:NL:RVS:2022:1709
Raad van State
- Hoger beroep
- N. Verheij
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep vreemdelingenrecht inzake afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van twee vreemdelingen tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 8 september 2021. De vreemdelingen hadden een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf, welke door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 19 december 2018 was afgewezen. De staatssecretaris verklaarde het bezwaar van de vreemdelingen ongegrond bij besluit van 4 mei 2020. De rechtbank oordeelde in haar uitspraak dat het beroep van de vreemdelingen ongegrond was, waarop zij hoger beroep instelden.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 16 juni 2022 uitspraak gedaan. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard, waarbij de rechtbank in haar uitspraak werd bevestigd. De Afdeling oordeelde dat het hogerberoepschrift geen vragen bevatte die in het belang van de rechtseenheid, rechtsontwikkeling of rechtsbescherming beantwoord moesten worden. Dit oordeel was gebaseerd op artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000. De Afdeling verwees ook naar een eerdere uitspraak van 26 januari 2022, waarin een vergelijkbare rechtsvraag was beantwoord.
De beslissing houdt in dat de staatssecretaris geen proceskosten hoeft te vergoeden. De uitspraak werd gedaan door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, griffier. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 16 juni 2022.