202106171/1/V3.
Datum uitspraak: 11 juli 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[vreemdeling 1], [vreemdeling 2]., [vreemdeling 3]. en [vreemdeling 4] (hierna: de vreemdelingen) en [referente].,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 2 september 2021 in zaak nr. 20/8515 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 20 maart 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdelingen om hun een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 20 oktober 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 september 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. M.H. van der Linden, advocaat te Almelo, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. In de uitspraak van 26 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:245, heeft de Afdeling het beoordelingskader in (Eritrese) nareiszaken uiteengezet en genuanceerd. Ook is de Afdeling daarbij ingegaan op de informatie in het Algemeen Ambtsbericht Eritrea van november 2020 (AA 2020) over de (beperkte) beschikbaarheid van Eritrese documenten. Uit die uitspraak volgt dat de staatssecretaris al het geleverde bewijs in onderlinge samenhang moet bezien, rekening moet houden met alle relevante elementen en moet zorgen dat de eisen die hij aan het bewijs stelt evenredig zijn. Ook moet de staatssecretaris kenbaar en op de zaak toegespitst motiveren of die vreemdeling het voordeel van de twijfel verdient. In Eritrese nareiszaken moet de staatssecretaris bij zijn beoordeling bovendien rekening houden met de informatie in het AA 2020 over de beschikbaarheid van Eritrese documenten en hetgeen de Afdeling hierover in de eerdergenoemde uitspraak van 26 januari 2022 heeft overwogen. 2. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris dat ten onrechte niet heeft gedaan. Alleen al daarom slagen de grieven. De staatssecretaris moet alsnog beoordelen of de vreemdelingen de familierelatie met referente aannemelijk hebben gemaakt en/of zij het voordeel van de twijfel verdienen. Hij moet daarbij de overgelegde documenten in samenhang bezien en ingaan op onder meer de mobiliteitskaart, de doopakte, de registratiekaart van de Administration for Refugee & Returnee Affairs en de resultaten van het DNA-onderzoek dat is uitgevoerd door het bureau Verilabs. Daarbij moet hij onder meer de omstandigheid betrekken dat uit die resultaten blijkt dat van een van de vreemdelingen praktisch is bewezen dat zij de biologische moeder is van de andere vreemdelingen en referente. De Afdeling wijst in dit kader op de hiervoor genoemde uitspraak van 26 januari 2022, onder 6.1, waarin zij heeft geoordeeld dat het rechtsvermoeden dat de betrokkenen een biologisch kerngezin vormen, maakt dat er minder hoge eisen kunnen worden gesteld aan het bewijs van de identiteit van de betrokkenen. Zo nodig moet de staatssecretaris de vreemdelingen alsnog horen.
3. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 20 oktober 2020 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 2 september 2021 in zaak nr. 20/8515;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 20 oktober 2020, V-[…], V-[…], V-[…] en V-[…].
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.277,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdelingen het door hen voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 448,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, griffier
w.g. Sevenster
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Meurs-Heuvel
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2022
345-985