ECLI:NL:RVS:2022:2585

Raad van State

Datum uitspraak
7 september 2022
Publicatiedatum
6 september 2022
Zaaknummer
202203504/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de uitspraak van de rechtbank Den Haag inzake vreemdelingenbewaring en inreisverbod

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 7 september 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een vreemdeling tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De vreemdeling was op 11 mei 2022 door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten, en er was een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd. Tevens was hij in vreemdelingenbewaring gesteld. De rechtbank had op 3 juni 2022 de beroepen van de vreemdeling ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A. Jhingoer, heeft hoger beroep ingesteld. In het hoger beroep betoogde de vreemdeling dat het tijdstip waarop de ophouding was geëindigd uit een proces-verbaal moest blijken. De Raad van State oordeelde echter dat dit niet altijd nodig is voor de toetsing van de geldigheid van de vrijheidsontneming. De rechtbank had terecht vastgesteld dat de ophouding niet langer had geduurd dan de maximale duur van zes uur, zoals vermeld in de Vreemdelingenwet 2000. De vreemdeling was op 11 mei 2022 om 10:40 uur opgehouden, om 12:17 uur gehoord en om 13:50 uur in bewaring gesteld, wat een tijdsbestek van iets meer dan drie uur opleverde.

Het hoger beroep leidde niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, omdat de overige vragen in het hogerberoepschrift niet relevant waren voor de rechtseenheid of rechtsontwikkeling. De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de staatssecretaris geen proceskosten hoefde te vergoeden.

Uitspraak

202203504/1/V3.
Datum uitspraak: 7 september 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 3 juni 2022 in zaken nrs. NL22.8717 en NL22.8760 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluiten van 11 mei 2022 heeft de staatssecretaris de vreemdeling opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten, een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd en hem in vreemdelingenbewaring gesteld.
Bij uitspraak van 3 juni 2022 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdeling ingestelde beroepen ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A. Jhingoer, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.       De vreemdeling betoogt in de tweede grief dat het tijdstip waarop de ophouding is geëindigd uit een proces-verbaal moet blijken. Maar zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2022:2565 (onder 2), is dat niet steeds nodig voor de toetsing of er een geldige titel was voor vrijheidsontneming. In dit geval staat in het proces-verbaal van ophouding niet wanneer de ophouding is geëindigd. De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit dat proces-verbaal, het proces-verbaal van gehoor voorafgaand aan de bewaring en de maatregel van bewaring in samenhang gelezen voldoende duidelijk blijkt dat de ophouding in ieder geval niet langer dan de in artikel 50, derde lid, van de Vw 2000 vermelde maximale duur van zes uur kan hebben geduurd. Volgens die stukken is de vreemdeling namelijk op 11 mei 2022 om 10:40 uur opgehouden, vervolgens om 12:17 uur gehoord (over het opleggen van een terugkeerbesluit, inreisverbod en maatregel van bewaring) en om 13:50 uur in bewaring gesteld. Dat is een tijdsbestek van iets meer dan 3 uur. De grief faalt.
2.       Het hoger beroep leidt ook voor het overige niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift voor het overige geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
3.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, griffier.
w.g. Steendijk
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Dallinga
griffier
18-959