ECLI:NL:RVS:2022:2565

Raad van State

Datum uitspraak
7 september 2022
Publicatiedatum
1 september 2022
Zaaknummer
202203499/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen terugkeerbesluit en inreisverbod van vreemdeling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, die op 3 juni 2022 de beroepen van de vreemdeling tegen besluiten van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid ongegrond heeft verklaard. De staatssecretaris had op 11 mei 2022 een terugkeerbesluit genomen, een inreisverbod uitgevaardigd en de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. De vreemdeling stelde in hoger beroep dat de rechtbank niet had onderkend dat het land van terugkeer expliciet in het terugkeerbesluit vermeld moest worden. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris voldoende had gemotiveerd dat de vreemdeling terug moest keren naar Albanië, en dat er geen aanwijzingen waren dat dit niet duidelijk was voor de vreemdeling.

Daarnaast betoogde de vreemdeling dat er geen geldige titel was voor zijn vrijheidsontneming. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank terecht had overwogen dat de ophouding van de vreemdeling niet langer had geduurd dan de wettelijke maximale duur van zes uur. De vreemdeling voerde verder aan dat de gronden voor zijn bewaring onterecht waren, maar de Afdeling volgde hem hierin niet. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de vreemdeling zich aan het toezicht op vreemdelingen had onttrokken door in een trailer te klimmen met de bedoeling zich aan de uitreiscontrole te onttrekken.

Tot slot oordeelde de Afdeling dat de rechtbank ten onrechte geen proceskostenvergoeding had toegekend aan de vreemdeling, aangezien de staatssecretaris het inreisverbod had opgeheven naar aanleiding van de beroepsgronden van de vreemdeling. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd voor zover het de proceskosten betrof, en de staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten in zowel beroep als hoger beroep.

Uitspraak

202203499/1/V3.
Datum uitspraak: 7 september 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 3 juni 2022 in zaken nrs. NL22.8719 en NL22.8763 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluiten van 11 mei 2022 heeft de staatssecretaris de vreemdeling opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten (hierna: het terugkeerbesluit), een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd en hem in vreemdelingenbewaring gesteld.
Bij uitspraak van 3 juni 2022 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdeling ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A. Jhingoer, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.       De vreemdeling klaagt in de eerste grief dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het land van terugkeer altijd uitdrukkelijk in het terugkeerbesluit moet worden vermeld. Hij heeft daarbij gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 2 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1155. Daarin heeft de Afdeling onder 7 overwogen dat uit punt 115 van het arrest van het Hof van Justitie van 14 mei 2020, FMS e.a., ECLI:EU:C:2020:367, en de weergave daarvan door het Hof in het arrest van 24 februari 2021, M e.a., ECLI:EU:C:2021:127, punt 39, volgt dat in elk terugkeerbesluit moet worden vermeld naar welk van de in artikel 3, aanhef en derde lid, van de Terugkeerrichtlijn bedoelde derde landen de onderdaan van een derde land tot wie dat besluit is gericht, moet worden verwijderd. Uit die uitspraak van de Afdeling volgt eveneens dat het land van terugkeer ook uit de motivering van het besluit kan worden afgeleid. Zie ook de uitspraak van de Afdeling van 27 oktober 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2369, onder 3, waar de rechtbank naar heeft verwezen. Uit het terugkeerbesluit in deze zaak blijkt, zoals de rechtbank terecht en op goede gronden heeft overwogen, voldoende dat de staatssecretaris de vreemdeling heeft verplicht om terug te keren naar Albanië. Er zijn geen aanwijzingen dat met het land van herkomst een ander land kan zijn bedoeld en er is niet gebleken dat dit voor de vreemdeling niet duidelijk was. De grief faalt.
2.       De vreemdeling betoogt in de tweede grief terecht dat toetsbaar moet zijn of er een geldige titel was voor vrijheidsontneming, maar de Afdeling volgt hem niet voor zover hij stelt dat daarvoor steeds nodig is dat het tijdstip waarop de ophouding is geëindigd uit een proces-verbaal moet blijken. In dit geval staat in het proces-verbaal van ophouding niet op welk tijdstip de ophouding is geëindigd. De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit dat proces-verbaal, het proces-verbaal van gehoor voorafgaand aan de bewaring en de maatregel van bewaring in samenhang gelezen voldoende duidelijk blijkt dat de ophouding in ieder geval niet langer dan de in artikel 50, derde lid, van de Vw 2000 vermelde maximale duur van zes uur kan hebben geduurd. Volgens die stukken is de vreemdeling namelijk op 11 mei 2022 om 10:37 uur opgehouden, vervolgens om 12:12 uur gehoord (over het opleggen van een terugkeerbesluit, inreisverbod en maatregel van bewaring) en om 14:45 uur in bewaring gesteld. Dat is een tijdsbestek van iets meer dan 4 uur. De grief faalt.
3.       In de derde grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de gronden 3a en 3b, als bedoeld in artikel 5.1b, derde lid, van het Vb 2000, ten onrechte aan de bewaring ten grondslag zijn gelegd. Bewaringsgrond 3a is dat de vreemdeling Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan. Bewaringsgrond 3b is dat de vreemdeling zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken. De vreemdeling is aangetroffen in een trailer waarvan hij dacht dat die naar het Verenigd Koninkrijk zou worden vervoerd. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 7 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1911, overwogen dat de vreemdeling, gelet op zijn verklaring dat hij Nederland is ingereisd met het oogmerk om op illegale wijze door te reizen naar het Verenigd Koninkrijk, niet heeft voldaan aan de toegangsvoorwaarden van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Schengengrenscode (PB 2016, L77). De vrije termijn, waarop de vreemdeling zich beroept, is daarom naar het oordeel van de rechtbank nooit aangevangen.
3.1.    De vreemdeling voert aan dat hij niet heeft verklaard dat hij Nederland is ingereisd met het oogmerk om door te reizen naar het Verenigd Koninkrijk. Uit het proces-verbaal van gehoor voorafgaand aan de bewaring blijkt volgens hem het tegendeel. Omdat in België geen werk was is hij naar Nederland gekomen om te werken. Dat kon niet. Toen kwam hij iemand tegen en die stelde voor naar Engeland te gaan. Naar het oordeel van de Afdeling is in dit geval niet van belang of de vreemdeling Nederland al is ingereisd met de bedoeling om illegaal uit te reizen naar het Verenigd Koninkrijk. Hij is namelijk in een trailer geklommen met de bedoeling zich aan de uitreiscontrole te onttrekken. Hij heeft zich daarmee aan het toezicht op vreemdelingen onttrokken. Uit artikel 12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 volgt dat de vreemdeling zich dan niet meer op de vrije termijn kan beroepen. Dit betekent dat de staatssecretaris de grond 3b terecht aan de bewaring ten grondslag heeft gelegd. Die grond is samen met de in beroep en hoger beroep onbestreden grond 4c, het niet hebben van een vaste woon- of verblijfplaats, voldoende om de maatregel te dragen. Dat volgt uit artikel 5.1b, eerste lid, van het Vb 2000. De juistheid van het oordeel van de rechtbank over de verklaringen van de vreemdeling en de toepassing van grond 3a kan dan ook in het midden worden gelaten. De grief faalt.
4.       In de vierde grief klaagt de vreemdeling terecht dat de rechtbank ten onrechte geen proceskostenvergoeding heeft toegekend. De staatssecretaris heeft blijkens het verweerschrift namelijk het aan de vreemdeling opgelegde inreisverbod opgeheven. Hij heeft dat gedaan naar aanleiding van wat de vreemdeling daartegen in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft daarom weliswaar terecht de beroepsgronden tegen het inreisverbod onbesproken gelaten, maar zij heeft vervolgens ten onrechte nagelaten de staatssecretaris te veroordelen in het vergoeden van de proceskosten voor de behandeling van het beroep. De grief slaagt.
5.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, voor zover de rechtbank de staatssecretaris niet heeft veroordeeld in de proceskosten voor de behandeling van het beroep. De staatssecretaris moet, naast de proceskosten in beroep, daarom ook de proceskosten in hoger beroep vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 3 juni 2022 in zaak nr. NL22.8763, voor zover de rechtbank de staatssecretaris niet heeft veroordeeld in de proceskosten voor de behandeling van het beroep;
III.      bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
IV.      veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.518,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. B. Meijer en mr. J.M. Willems, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, griffier.
w.g. Steendijk
voorzitter
w.g. Dallinga
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 september 2022
18-959