ECLI:NL:RVS:2022:2906

Raad van State

Datum uitspraak
10 oktober 2022
Publicatiedatum
10 oktober 2022
Zaaknummer
202200427/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf van vreemdeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De aanvraag werd op 2 september 2020 afgewezen, waarna de vreemdeling bezwaar maakte. Dit bezwaar werd op 19 mei 2021 ongegrond verklaard. De rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, verklaarde op 21 december 2021 het beroep van de vreemdeling ongegrond. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A. Hanna, heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 10 oktober 2022 geoordeeld dat de staatssecretaris niet voldoende heeft gemotiveerd waarom de vreemdeling geen voordeel van de twijfel krijgt. De rechtbank had niet onderkend dat de staatssecretaris de overgelegde kerkelijke huwelijksakte als begin van bewijs had moeten beschouwen. De staatssecretaris had ook geen contra-indicaties tegen de vreemdeling ingebracht en de identiteit van de vreemdeling stond al vast. Hierdoor is het hoger beroep gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank vernietigd.

De Raad van State heeft de staatssecretaris opgedragen om opnieuw te beoordelen of de vreemdeling zijn familierechtelijke relatie aannemelijk heeft gemaakt. Daarnaast is de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die op € 2.277,00 zijn vastgesteld, en het griffierecht van € 455,00 moet worden vergoed. De uitspraak is openbaar gedaan op 10 oktober 2022.

Uitspraak

202200427/1/V1.
Datum uitspraak: 10 oktober 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 21 december 2021 in zaak nr. 21/3573 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 2 september 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 19 mei 2021 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 december 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A. Hanna, advocaat te Lemmer, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.       In de uitspraak van 26 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:245, onder 2 tot en met 2.3, heeft de Afdeling het beoordelingskader in (Eritrese) nareiszaken uiteengezet en genuanceerd. Onder 3 tot en met 3.3 is de Afdeling daarbij ingegaan op de informatie uit het Algemeen Ambtsbericht Eritrea van november 2020 (AA 2020) over de (beperkte) beschikbaarheid van Eritrese documenten. Uit die uitspraak volgt dat de staatssecretaris al het geleverde bewijs in onderlinge samenhang moet bezien, rekening moet houden met alle relevante elementen en moet zorgen dat de eisen die hij aan het bewijs stelt evenredig zijn aan die elementen. Ook moet de staatssecretaris kenbaar en op de zaak toegespitst motiveren of de betrokken vreemdeling het voordeel van de twijfel verdient. In Eritrese nareiszaken moet de staatssecretaris bovendien rekening houden met de informatie in het AA 2020 over de beschikbaarheid van Eritrese documenten en wat de Afdeling hierover in eerdergenoemde uitspraak van 26 januari 2022 heeft overwogen.
1.1.    De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris dat ten onrechte niet heeft gedaan. De staatssecretaris heeft namelijk niet beoordeeld of hij de vreemdeling het voordeel van de twijfel moet geven. Voor die beoordeling bestond wel aanleiding, omdat de door de vreemdeling overgelegde en door Bureau Documenten niet vals bevonden kerkelijke huwelijksakte een begin van bewijs is, de staatssecretaris geen contra-indicaties aan de vreemdeling heeft tegengeworpen en de identiteit van de vreemdeling al vaststaat. In zoverre slaagt wat de vreemdeling aanvoert in grief 2. De staatssecretaris moet, in lijn met het beoordelingskader dat volgt uit eerdergenoemde uitspraak van 26 januari 2022, opnieuw beoordelen of de vreemdeling zijn gestelde familierechtelijke relatie met referent aannemelijk heeft gemaakt.
2.       Wat de vreemdeling in grief 1 aanvoert leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift in zoverre geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
3.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond. Het besluit van 19 mei 2021 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 21 december 2021 in zaak nr. 21/3573;
III.      verklaart het beroep gegrond;
IV.      vernietigt het besluit van 19 mei 2021, V-[…];
V.       veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.277,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI.      gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 455,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, griffier.
w.g. Verheij
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Schuurman
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2022
282-958