ECLI:NL:RVS:2022:3044
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen intrekking verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, die op 9 november 2021 een beroep ongegrond verklaarde tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De staatssecretaris had op 21 maart 2018 besloten de verblijfsvergunning in te trekken. Dit besluit werd gevolgd door een niet-ontvankelijk verklaring van het bezwaar door de staatssecretaris op 24 juni 2020. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.E.M. de Vries, heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het hoger beroep beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat er geen sprake is van een verschoonbare overschrijding van de bezwaartermijn. De vreemdeling had de verantwoordelijkheid om tijdig een adreswijziging door te geven aan de staatssecretaris, en de omstandigheden rondom de verbreking van zijn relatie doen hieraan niet af. De Raad van State heeft geen vragen gevonden die in het belang van de rechtseenheid, rechtsontwikkeling of rechtsbescherming beantwoord moeten worden, waardoor het hoger beroep ongegrond is verklaard.
De beslissing van de Raad van State is dat de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en dat de staatssecretaris geen proceskosten hoeft te vergoeden. De uitspraak is gedaan door mr. A. Kuijer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier.