ECLI:NL:RVS:2022:3054

Raad van State

Datum uitspraak
21 oktober 2022
Publicatiedatum
21 oktober 2022
Zaaknummer
202105282/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing verblijfsvergunning asiel en risico op besnijdenis in Guinee

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 15 juli 2021 een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft vernietigd. De staatssecretaris had op 17 juli 2019 een aanvraag van een vreemdeling om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. De vreemdeling, afkomstig uit Guinee, heeft asiel aangevraagd omdat zij vreest dat zij en haar minderjarige dochter in Guinee zullen worden besneden. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris ondeugdelijk had gemotiveerd dat er geen reëel risico op besnijdenis bestond bij terugkeer naar Guinee. De staatssecretaris en de vreemdeling hebben beiden hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de hoger beroepen ongegrond verklaard. De staatssecretaris had in zijn grief geklaagd over de motivering van de rechtbank, maar de Afdeling oordeelde dat de rechtbank terecht had overwogen dat de staatssecretaris onvoldoende relevante factoren had betrokken bij zijn beoordeling. De vreemdeling had in haar grief aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte had gekeken naar haar meerderjarigheid en haar etnische achtergrond, maar ook deze grief leidde niet tot vernietiging van de uitspraak. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de staatssecretaris de proceskosten moest vergoeden.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de staatssecretaris om een zorgvuldige afweging te maken van alle relevante factoren bij de beoordeling van asielaanvragen, vooral in gevallen waar er risico's zijn voor de aanvrager en haar kinderen.

Uitspraak

202105282/1/V3.
Datum uitspraak: 21 oktober 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1.       de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
2.       [de vreemdeling], mede voor haar minderjarige kind,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 15 juli 2021 in zaak nr. NL19.18891 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 17 juli 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 15 juli 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak hebben de staatssecretaris en de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.K. Bulthuis, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1.       De vreemdeling heeft de Guinese nationaliteit. Zij heeft een dochter die in Nederland is geboren en twee dochters die in Guinee zijn achtergebleven. De vreemdeling heeft in Nederland asiel aangevraagd omdat zij bang is dat zij en haar minderjarige dochter in Guinee zullen worden besneden.
Uitspraak van de rechtbank
2.       De rechtbank heeft het besluit van 17 juli 2019 vernietigd omdat de staatssecretaris zich daarin ondeugdelijk gemotiveerd op het standpunt had gesteld dat een reëel risico op besnijdenis van de minderjarige dochter bij terugkeer naar Guinee niet aannemelijk was gemaakt. Daarover gaat het hoger beroep van de staatssecretaris.
Ten aanzien van de beoordeling of de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat zij zelf een reëel risico loopt op besnijdenis bij terugkeer naar Guinee heeft de rechtbank overwogen dat de staatssecretaris zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat zij daar niet in is geslaagd. Daarover gaat het hoger beroep van de vreemdeling.
Hoger beroep van de staatssecretaris
3.       In zijn enige grief klaagt de staatssecretaris tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar dochter een reëel risico loopt op besnijdenis in Guinee. De staatssecretaris heeft zijn standpunt namelijk gebaseerd op de ongeloofwaardigheid van het asielrelaas van de vreemdeling en de omstandigheid dat zij niet is besneden en daarom kennelijk tegen besnijdenis is. Hoewel dit relevante factoren zijn bij de beoordeling of een reëel risico op besnijdenis aannemelijk is gemaakt, zijn er daarnaast nog andere relevante factoren die moeten worden betrokken bij de beoordeling van de vraag of er een reëel risico dreigt op besnijdenis bij terugkeer naar het land van herkomst. De Afdeling wijst op haar uitspraak van 24 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2430, onder 2.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de staatssecretaris de volgende factoren onvoldoende kenbaar heeft betrokken bij zijn beoordeling: het hoge percentage besnijdenissen onder meisjes in Guinee, het feit dat de staatssecretaris zelf heeft geschreven dat onttrekking aan besnijdenis in Guinee alleen in zeer uitzonderlijke gevallen mogelijk is (Kamerbrief van 30 juni 2020, Kamerstukken 2020/21, 19 637, nr. 639), de medische situatie van de vreemdeling in relatie tot de mogelijkheid die zij heeft om haar dochter te beschermen tegen besnijdenis en haar betoog over de sociale controle in haar geboorteplaats.
De grief faalt.
Hoger beroep van de vreemdeling
4.       De vreemdeling klaagt in haar enige grief terecht dat de rechtbank bij de toetsing van de beoordeling van het reële risico dat zij zelf loopt bij terugkeer naar Guinee ten onrechte zwaar gewicht heeft toegekend aan de omstandigheden dat zij meerderjarig is en tot de Malinké-bevolkingsgroep behoort. Uit het algemeen ambtsbericht Guinee van juni 2014 blijkt dat slechts 2,4% van de vrouwen in Guinee is besneden na hun vijftiende jaar en uit het thematisch ambtsbericht Guinee van mei 2020 blijkt dat 95,9% van de vrouwen van 15 tot 49 jaar die behoren tot de Malinké-bevolkingsgroep is besneden en dat besnijdenissen in die bevolkingsgroep na die leeftijd nog maar marginaal voorkomen. Het genoemde lage percentage kan niet los worden gezien van de omstandigheid dat het overgrote deel van de vrouwen die behoren tot de Malinké-bevolkingsgroep al voor die leeftijd is besneden. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
De grief leidt echter niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Het genoemde hoge percentage besnijdenissen is op zichzelf namelijk onvoldoende om af te doen aan het oordeel van de rechtbank dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij een reëel risico loopt op besnijdenis bij terugkeer naar Guinee. De Afdeling wijst opnieuw op haar uitspraak van 24 augustus 2022, onder 2.1. De staatssecretaris heeft zijn standpunt dat er geen reëel risico op besnijdenis dreigt - in lijn met deze uitspraak - gebaseerd op een samenstel van factoren. Hij heeft hierbij betrokken: de leeftijd van de vreemdeling, de omstandigheid dat zij zich jarenlang aan besnijdenis heeft kunnen onttrekking, de bevolkingsgroep waartoe zij behoort, het feit dat besnijdenissen na het vijftiende levensjaar weinig voorkomen, de ongeloofwaardigheid van haar verklaringen over de tante die haar wilde laten besnijden, haar uithuwelijking en de druk van haar echtgenoot en zijn familieleden om te worden besneden. Daarbij heeft hij ook de overige door de vreemdeling gestelde feiten en omstandigheden kenbaar betrokken.
Conclusie
5.       De hoger beroepen zijn ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.       veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 759,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. H.J.M. Baldinger en mr. J.H. van Breda, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.W. Schippers, griffier.
w.g. Steendijk
voorzitter
w.g. Schippers
griffier
873