ECLI:NL:RVS:2022:3121

Raad van State

Datum uitspraak
2 november 2022
Publicatiedatum
1 november 2022
Zaaknummer
202202271/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking verblijfsvergunning vreemdeling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, die op 7 april 2022 het beroep van de vreemdeling tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning ongegrond verklaarde. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 20 april 2021 de verblijfsvergunning van de vreemdeling ingetrokken. De vreemdeling maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar de staatssecretaris verklaarde dit bezwaar op 18 november 2021 ongegrond. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had gehandeld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.J.A. Bakker, heeft hoger beroep ingesteld. In het hoger beroep heeft de vreemdeling onder andere betoogd dat de rechtbank ten onrechte zijn verzoek om vrijstelling van het griffierecht heeft afgewezen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar overwegingen uiteengezet dat de Awb geen mogelijkheid biedt om vrijstelling te verlenen van de verplichting om griffierecht te betalen, maar dat er in bestuursrechtelijke zaken wel een beroep op betalingsonmacht mogelijk is. De Afdeling heeft vastgesteld dat de rechtbank het beroep op betalingsonmacht ten onrechte niet heeft ingewilligd.

De Afdeling heeft het hoger beroep gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover deze niet heeft bepaald dat de griffier het betaalde griffierecht aan de gemachtigde van de vreemdeling terugbetaalt. De staatssecretaris is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten in hoger beroep. De uitspraak benadrukt het belang van toegang tot de rechter en de mogelijkheid voor vreemdelingen om een beroep te doen op betalingsonmacht, zelfs na een eerdere afwijzing van een verzoek om vrijstelling van griffierecht.

Uitspraak

202202271/1/V3.
Datum uitspraak: 2 november 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 7 april 2022 in zaak nr. NL21.19627 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 20 april 2021 heeft de staatssecretaris de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingetrokken.
Bij besluit van 18 november 2021 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 april 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.J.A. Bakker, advocaat te Den Haag, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.       Wat de vreemdeling in zijn eerste grief heeft aangevoerd leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat de grief geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
2.       In beroep heeft de vreemdeling verzocht om vrijstelling van betaling van het griffierecht. Bij brief van 4 januari 2022 heeft de rechtbank dat verzoek afgewezen omdat het niet binnen de gestelde termijn was onderbouwd. Op 11 januari 2022 heeft de rechtbank een nota voor het griffierecht gestuurd met een betaaltermijn van vier weken. Bij formulier van 14 januari 2022 heeft de vreemdeling het verzoek alsnog onderbouwd. Dat formulier heeft hij tegelijk met de gronden van het beroep bij de rechtbank ingediend. In die gronden is ook vermeld dat de gemachtigde het griffierecht ondertussen heeft voorgeschoten. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen geen aanleiding te zien om alsnog over te gaan tot vrijstelling van het griffierecht. Van een verschoonbare reden voor het niet tijdig onderbouwen van het verzoek om vrijstelling is de rechtbank niet gebleken. In zijn tweede grief betoogt de vreemdeling dat de rechtbank het verzoek alsnog had moeten inwilligen. Hij voert daarbij aan dat uit rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep volgt dat een afwijzing van een verzoek om vrijstelling van het griffierecht wegens een gebrek aan onderbouwing nog kan worden hersteld, dat de termijn om het verzoek te onderbouwen niet fataal is en evenmin van openbare orde en dat de enige begrenzing is dat het verzoek voor het verstrijken van de betalingstermijn moet zijn gedaan, hetgeen in dit geval gebeurd is.
3.       Hoewel de Afdeling de vreemdeling daarbij niet op alle punten volgt, komt zij tot de slotsom dat de tweede grief slaagt. Zij zal dat hierna motiveren.
3.1.    De Afdeling stelt in dit verband voorop dat de Awb niet de mogelijkheid biedt om vrijstelling te verlenen van de wettelijke verplichting om griffierecht te betalen. Niettemin wordt in bestuursrechtelijke zaken de mogelijkheid aanwezig geacht van een beroep op betalingsonmacht. De regeling hierover is tot stand gekomen om recht te doen aan het belang dat in een rechtsstaat toekomt aan de toegang tot een onafhankelijke rechterlijke instantie. Dit belang ligt mede ten grondslag aan artikel 6 van het EVRM. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 18 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3650) is de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (grote kamer) van 13 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:282, voor haar leidend bij de beoordeling van beroepen op betalingsonmacht. Uit deze rechtspraak van de Afdeling volgt verder dat in zaken waarop de Vw 2000 van toepassing is en waarin geen verzet mogelijk is, een rechtzoekende een beroep op betalingsonmacht niet uiterlijk voor het einde van de door de griffier gestelde betalingstermijn moet doen, maar dit nog kan doen totdat op het (hoger) beroep uitspraak is gedaan.
De Afdeling voegt hier nu aan toe dat deze langere uiterste termijn voor een rechtzoekende vreemdeling niet alleen geldt als deze voor de eerste keer een beroep op betalingsonmacht doet, maar ook in een situatie waarin een beroep op betalingsonmacht eerst is afgewezen omdat dat beroep niet was gemotiveerd binnen de termijn die daarvoor was gesteld, zoals hier aan de orde. Zolang het beroep bij de rechtbank dan wel het hoger beroep bij de Afdeling nog niet bij uitspraak niet-ontvankelijk is verklaard wegens het niet tijdig betalen van griffierecht, moet in ieder geval in zaken waarop de Vw 2000 van toepassing is en waarin geen verzet mogelijk is, de rechtzoekende de mogelijkheid hebben om een verzoek om niet te hoeven betalen nader te onderbouwen naar de situatie op de peildatum, ook als het verzoek al bij griffiersbrief is afgewezen. Dit sluit aan bij de hiervoor vermelde uitspraak van 18 november 2015, waarin uit 1.4 in het algemeen volgt dat in de omgekeerde situatie waarin de beoordeling van de betalingsonmacht ertoe heeft geleid dat vooralsnog van de heffing van griffierecht is afgezien en later gerede twijfel ontstaat aan de juistheid van die beoordeling, daarvan uiterlijk tot de (eind)uitspraak kan worden teruggekomen. Aan de vermelding in deze zaak in de griffierechtnota van de rechtbank van 11 januari 2022 dat niet nogmaals een beroep op betalingsonmacht kan worden gedaan als een eerder beroep op betalingsonmacht in dezelfde zaak al is afgewezen, komt dan ook geen betekenis toe.
3.2.    In dit geval heeft de gemachtigde het griffierecht voorgeschoten ter voorkoming van niet-ontvankelijkverklaring. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 13 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2783, is dat niet voldoende om het beroep op betalingsonmacht niet te honoreren. Daarvoor is vereist dat, aan de hand van de criteria die in de uitspraak van de grote kamer van 13 februari 2015 worden genoemd, wordt beoordeeld of een rechtzoekende, gelet op zijn inkomens- en vermogenspositie, een geslaagd beroep op betalingsonmacht toekomt. De vreemdeling heeft op 14 februari 2022 het formulier ingevuld en ingediend dat de rechtbank daarbij gebruikt. De inhoud daarvan is in dit geval voldoende om tot betalingsonmacht te concluderen. Dit betekent dat de rechtbank het beroep op betalingsonmacht ten onrechte niet heeft ingewilligd en in het verlengde hiervan ten onrechte heeft nagelaten te bepalen dat de griffier het voorgeschoten en betaalde bedrag aan de gemachtigde van de vreemdeling terugbetaalt.
4.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd voor zover de rechtbank niet heeft bepaald dat de griffier van de rechtbank het betaalde griffierecht aan de gemachtigde van de vreemdeling terugbetaalt. De griffier van de rechtbank moet dit alsnog doen. De staatssecretaris moet de proceskosten in hoger beroep vergoeden. Omdat de griffier van de Afdeling de vreemdeling heeft bericht vooralsnog af te zien van het heffen van griffierecht, bestaat geen grond te bepalen dat de staatssecretaris aan de vreemdeling het voor de behandeling van het hoger beroep verschuldigde griffierecht vergoedt.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 7 april 2022 in zaak nr. NL21.19627, voor zover de rechtbank niet heeft bepaald dat haar griffier het betaalde griffierecht terugbetaalt;
III.      bepaalt dat de griffier van de rechtbank aan de gemachtigde van de vreemdeling het betaalde griffierecht terugbetaalt;
IV.     bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
V.      veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 759,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. A. Kuijer en mr. J.C.A. de Poorter, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, griffier.
w.g. Steendijk
voorzitter
w.g. Dallinga
griffier
18