202105940/1/V2.
Datum uitspraak: 23 november 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 13 augustus 2021 in zaak nr. NL21.3938 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 10 maart 2021 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 13 augustus 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E.W.B. van Twist, advocaat te Dordrecht, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling komt uit Oeganda en heeft aan haar asielrelaas ten grondslag gelegd dat zij daar vanwege haar seksuele gerichtheid problemen heeft ondervonden. De vreemdeling stelt dat zij in 2016 is gearresteerd nadat zij de Uganda Pride had bijgewoond. De vreemdeling stelt verder dat zij met haar voormalige partner [relatie 1] in 2019 is betrapt terwijl zij intiem contact hadden. Na die betrapping deed degene die de vreemdeling en [relatie 1] betrapte, aangifte bij de politie. De vreemdeling heeft Oeganda vervolgens verlaten. Tijdens haar verblijf in Nederland heeft zij haar huidige partner, [relatie 2], leren kennen. De staatssecretaris heeft de seksuele gerichtheid, de betrappingen, de daardoor ondervonden problemen en de relaties met [relatie 1] en [relatie 2] ongeloofwaardig geacht, omdat hij de daarover door de vreemdeling afgelegde verklaringen tegenstrijdig, oppervlakkig, summier en bevreemdingwekkend acht. Deze uitspraak gaat over de vraag of de rechtbank terecht heeft overwogen dat de staatssecretaris zijn besluit ondeugdelijk heeft gemotiveerd.
Bespreking van de grieven
2. De staatssecretaris klaagt in zijn eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij onvoldoende heeft gemotiveerd dat sprake is van tegenstrijdige verklaringen over het moment waarop de ouders zich bewust werden van de seksuele gerichtheid van de vreemdeling. De staatssecretaris betoogt daartoe dat de rechtbank ten onrechte een onderscheid heeft gemaakt tussen het actief op de hoogte stellen van de ouders van de vreemdeling over haar gerichtheid en de omstandigheid dat haar ouders haar gerichtheid altijd al hebben vermoed. De staatssecretaris betoogt verder dat de rechtbank de verklaringen onvoldoende in samenhang heeft bezien, omdat de vreemdeling ook heeft verklaard dat haar ouders dachten dat de meisjes met wie zij werd gezien gewone vriendinnen waren en dus niets duidt op bij de ouders bestaande vermoedens.
2.1. De staatssecretaris betoogt terecht dat de rechtbank de verklaringen onvoldoende in samenhang heeft bezien. Daarbij heeft de rechtbank uit deze verklaringen afgeleid dat niet kan worden uitgesloten dat de ouders van de vreemdeling haar seksuele gerichtheid, die de vreemdeling voor hen verborgen had gehouden, zelf hebben ontdekt. De rechtbank heeft weliswaar deugdelijk gemotiveerd waarom de verklaringen over het al dan niet bestaan van wetenschap bij de ouders van de seksuele gerichtheid van de vreemdeling strikt genomen niet tegenstrijdig zijn, maar zij gaat hiermee voorbij aan de kern van de tegenwerping van de staatssecretaris. Die is immers dat de strekking van de niet verder toegelichte in de correcties en aanvullingen opgenomen verklaring van de vreemdeling dat de ouders de vreemdeling wegens haar seksuele gerichtheid hebben uitgehuwelijkt en de vreemdeling op die manier nog een probleem heeft ondervonden, tegenstrijdig is aan de strekking van het gehoor. Uit de strekking van het gehoor volgt namelijk dat de vreemdeling haar seksuele gerichtheid verborgen heeft gehouden door haar gevoelens niet aan anderen te vertellen en voorzichtig was voor haar omgeving. Niets in de verklaringen duidt erop dat de ouders voor de betrapping wisten van de seksuele gerichtheid of daarvan een sterk vermoeden hadden en haar dus om die reden zouden uithuwelijken. De staatssecretaris wijst in dit verband ook terecht op de niet door de rechtbank betrokken verklaring van de vreemdeling dat haar ouders dachten dat de meisjes met wie zij werd gezien gewone vriendinnen waren. De rechtbank heeft dan ook niet onderkend dat de staatssecretaris de verklaringen over het al dan niet bestaan van een vermoeden of zelfs een wetenschap bij de ouders van de gestelde seksuele gerichtheid van de vreemdeling terecht tegenstrijdig heeft geacht met de verklaring van de vreemdeling dat de ouders de vreemdeling wegens haar seksuele gerichtheid hebben uitgehuwelijkt.
2.2. De grief slaagt.
3. De staatssecretaris klaagt in zijn tweede grief onder meer dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij met zijn motivering over het moment van bewustwording van de seksuele gerichtheid niet inzichtelijk heeft gemaakt waarom sprake is van tegenstrijdige verklaringen. De staatssecretaris betoogt daartoe dat niet valt in te zien waarom de vreemdeling niet eenduidig kan verklaren over het moment van bewustwording, vooral omdat de vreemdeling zelf specifieke jaartallen en gebeurtenissen noemt. Daarbij is de rechtbank ten onrechte uitgegaan van de verklaringen ter zitting en uit de zienswijze, terwijl zij had moeten uitgaan van de bij het gehoor afgelegde, en eventueel aangevulde of gecorrigeerde, verklaringen. Daarbij wijst de staatssecretaris erop dat de vreemdeling al tijdens het nader gehoor is geconfronteerd met tegenstrijdige verklaringen en er toen geen uitleg voor heeft gegeven.
3.1. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling tijdens het nader gehoor tegenstrijdig heeft verklaard over het moment waarop zij zich bewust werd van haar seksuele gerichtheid. De vreemdeling verklaart namelijk enerzijds dat haar gevoelens voor vrouwen begonnen in 2009 en zij zich in 2009 realiseerde dat dit homoseksuele gevoelens waren. Anderzijds verklaart de vreemdeling dat zij zich realiseerde dat zij homoseksuele gevoelens had toen zij gedwongen werd uitgehuwelijkt aan een man in 2013 en pas in 2015 wist wat homoseksualiteit inhield. Verder heeft de vreemdeling verklaard dat zij al in 2013 haar gevoelens accepteerde, terwijl zij daarna heeft verklaard dat zij haar gevoelens accepteerde in 2015 toen zij haar toenmalige partner [relatie 1] leerde kennen en op dat moment wist dat zij niet de enige was.
3.2. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de verklaringen in de zienswijze en ter zitting in beroep de door de staatssecretaris in 3.1 beschreven tegenstrijdigheid wegnemen. In de zienswijze en ter zitting in beroep heeft de vreemdeling verklaard dat haar verliefdheid in 2009 wegzakte en dat de seksuele gerichtheid pas weer boven kwam na de uithuwelijking in 2013, waarna de gevoelens wederom wegzakten tot aan de relatie in 2015. Deze verklaring heeft de staatssecretaris niet tot een ander oordeel hoeven brengen, omdat deze pas in de zienswijze en ter zitting in beroep is gegeven terwijl de vreemdeling, toen zij na uitvoerig doorvragen in het nader gehoor werd geconfronteerd met deze tegenstrijdigheid, die verklaring toen niet heeft gegeven. De staatssecretaris betoogt verder terecht dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, de vreemdeling met haar uitleg waarom verschillende tijdstippen zijn genoemd en er een verschil bestaat tussen het accepteren van haar (seksuele) gevoelens en seksuele gerichtheid, de onder 3.1 weergegeven tegenstrijdigheden in de kern niet heeft weggenomen.
3.3. In zoverre slaagt de grief.
4. De staatssecretaris klaagt in zijn derde grief dat de rechtbank ten onrechte niet alle tegenwerpingen die ten grondslag liggen aan zijn oordeel over de relatie met [relatie 2], heeft bezien. De staatssecretaris betoogt dat hij alle verklaringen over de gestelde relatie met [relatie 2] heeft beoordeeld. De rechtbank heeft niet al zijn tegenwerpingen over die relatie in haar oordeel betrokken, aldus de staatssecretaris.
4.1. De staatssecretaris betoogt terecht dat de rechtbank niet kenbaar is ingegaan op alle tegenwerpingen over de gestelde relatie met [relatie 2], maar zich ten onrechte heeft beperkt tot de toetsing van de tegenwerpingen die gaan over bepaalde verklaringen over de karaktereigenschappen van [relatie 2] en de invulling van die relatie. De staatssecretaris heeft de vreemdeling namelijk ook tegengeworpen dat de reden voor de aantrekkingskracht vreemd is, dat de vreemdeling geen basale informatie kon geven over de achtergrond van [relatie 2] en wisselend heeft verklaard over het al dan niet proberen gesprekken te voeren met [relatie 2] over het verleden. De rechtbank had deze tegenwerpingen en de daaraan ten grondslag liggende verklaringen, in samenhang bezien, moeten betrekken in haar oordeel. Vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 27 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2537, onder 4.2, en ECLI:NL:RVS:2018:2538, onder 4.4. 4.2. De grief slaagt.
5. De staatssecretaris klaagt in zijn vierde grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij het besluit onzorgvuldig heeft voorbereid en ondeugdelijk heeft gemotiveerd, omdat hij niet bij het COA heeft geïnformeerd naar de gestelde leefsituatie van de vreemdeling met haar gestelde partner in het asielzoekerscentrum en die informatie niet kenbaar bij zijn besluit heeft betrokken. De staatssecretaris betoogt daartoe dat het, in het kader van de samenwerkingsverplichting, aan de vreemdeling is om haar stelling te onderbouwen dat zij met haar gestelde partner op dezelfde kamer in één bed sliep.
5.1. Het is aan de vreemdeling om haar seksuele gerichtheid aannemelijk te maken. Dit kan zij doen door middel van verklaringen en stukken met feitelijke informatie. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 4 augustus 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1754, onder 3.1 en 3.2. Niet valt in te zien waarom dat in dit geval voor de vreemdeling onmogelijk of te belastend is, waardoor de staatssecretaris uit oogpunt van samenwerking wellicht zou kunnen helpen. De staatssecretaris betoogt daarom terecht dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, het zorgvuldigheidsbeginsel en de samenwerkingsverplichting hem in dit geval niet verplichten om de gegevens over de leefsituatie van de vreemdeling bij het COA op te vragen. 5.2. Al daarom slaagt de grief en behoeft wat de staatssecretaris verder heeft aangevoerd geen verdere bespreking.
Conclusie hoger beroep
6. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de staatssecretaris verder heeft aangevoerd te bespreken. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
Bespreking van de beroepsgronden
7. De vreemdeling heeft in beroep, kort gezegd, aangevoerd dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat haar seksuele gerichtheid ongeloofwaardig is. Reeds gelet op de hiervoor besproken tegenwerpingen, het in hoger beroep onbestreden gebleven oordeel van de rechtbank over de ontmoeting en relatie met [relatie 1] en de in beroep al niet meer bestreden tegenwerpingen over haar gestelde relatie met [relatie 2] en de gestelde betrappingen, heeft de staatssecretaris zich echter niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de seksuele gerichtheid van de vreemdeling ongeloofwaardig is. Daarom heeft hij zich ook terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling met de door haar overgelegde informatie over de situatie van [persoon] in Oeganda niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij bij terugkeer naar Oeganda een gegronde vrees heeft voor vervolging dan wel een reëel risico loopt op ernstige schade. De beroepsgrond faalt.
Conclusie beroep
8. Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 13 augustus 2021 in zaak nr. NL21.3938;
III. ¬verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. H.J.M. Baldinger en mr. J.J.W.P. van Gastel, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.A. van de Sluis, griffier.
w.g. Steendijk
voorzitter
w.g. Van de Sluis
griffier
802-992