ECLI:NL:RVS:2022:3553
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf voor vreemdelingen
Op 5 december 2022 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep van twee vreemdelingen tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De aanvraag was op 2 oktober 2020 afgewezen, waarna de vreemdelingen bezwaar maakten. Dit bezwaar werd op 18 maart 2021 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft op 26 augustus 2021 het beroep van de vreemdelingen gegrond verklaard en de staatssecretaris opgedragen een nieuw besluit te nemen. De staatssecretaris heeft vervolgens op 20 januari 2022 het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
In het hoger beroep hebben de vreemdelingen aangevoerd dat de staatssecretaris ten onrechte heeft gesteld dat hun stiefopa niet in staat is om voor hen te zorgen in Iran. De Raad van State oordeelde dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de vreemdelingen niet aannemelijk hebben gemaakt dat hun stiefopa in Iran voor hen kan zorgen. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard, en de Raad van State verwees de zaak terug naar de rechtbank voor verdere behandeling van het beroep tegen het besluit van de staatssecretaris van 20 januari 2022. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
De uitspraak benadrukt het belang van de motivering van besluiten door de staatssecretaris en de rol van de rechtbank in het waarborgen van de rechtsbescherming van vreemdelingen. De beslissing van de Raad van State is openbaar uitgesproken op 5 december 2022.