202103093/1/V3.
Datum uitspraak: 8 december 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 6 april 2021 in zaak nr. 20/2571 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 18 juli 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van referent om de vreemdelingen een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 12 maart 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen en referent gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 april 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. E. Ceylan, advocaat te Amersfoort, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdelingen, geboren op 28 juli 2014 en 24 juni 2010, willen bij hun vader (referent) in Nederland verblijven. De vreemdelingen hebben de Marokkaanse nationaliteit. De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen, omdat de vader van de vreemdelingen niet voldoet aan het middelenvereiste. Hij ontvangt namelijk een uitkering op grond van de Participatiewet. Hij komt volgens de staatssecretaris niet in aanmerking voor vrijstelling van het middelenvereiste, omdat hij niet voldoet aan de voorwaarde in paragraaf B7/2.1.1 van de Vc 2000 dat hij blijvend niet in staat is aan de plicht tot arbeidsinschakeling te voldoen of blijvend en volledig arbeidsongeschikt is.
Verplichting tot arbeidsinschakeling
2. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet kan worden aangenomen dat de vader van de vreemdelingen blijvend niet in staat is aan de plicht tot arbeidsinschakeling te voldoen. Uit de stukken volgt namelijk dat hij sinds 1 oktober 2017 is vrijgesteld van de plicht tot arbeidsinschakeling en dat die ontheffing geldt tot 1 oktober 2021. Na die datum wordt bekeken of de vader weer aan alle verplichtingen kan voldoen. Hij is dus niet gedurende vijf jaar ontheven van de plicht tot arbeidsinschakeling.
3. De vreemdelingen klagen in de eerste grief over het oordeel van de rechtbank dat hun vader niet in aanmerking komt voor vrijstelling van het middelenvereiste. Daarover voeren zij aan dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat hun vader blijvend niet in staat is aan de plicht tot arbeidsinschakeling te voldoen en waarom in dit specifieke geval vijf jaar volledige vrijstelling van de plicht tot arbeidsinschakeling in de zin van de Participatiewet is vereist.
4. De staatssecretaris neemt volgens paragraaf B7/2.1.1 van de Vc 2000 in ieder geval aan dat referent blijvend niet in staat is om aan de wettelijke verplichting tot arbeidsinschakeling te voldoen als de referent vijf jaar op grond van artikel 9, tweede lid, van de Participatiewet volledig is ontheven van de plicht tot arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder a, van de Participatiewet, en gedeeltelijke of volledige arbeidsinschakeling van de referent niet binnen één jaar is te voorzien.
4.1. Uit de uitspraak van de Afdeling van 5 december 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3548, onder 2.2, volgt dat de woorden ‘in ieder geval’ ruimte laten om in een individuele zaak te oordelen dat de referent blijvend niet in staat is om aan de wettelijke verplichting tot arbeidsinschakeling te voldoen, ook al is de in het beleid genoemde termijn van vijf jaar nog niet verstreken. De staatssecretaris moet daarom bij die beoordeling alle relevante feiten en omstandigheden betrekken. 5. Uit het besluit van 12 maart 2020 en uit het verweerschrift bij de rechtbank volgt dat de staatssecretaris het beroep op vrijstelling van het middelenvereiste al heeft afgewezen alleen omdat de vader geen vijf jaar ontheven is van de verplichting als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder a, van de Participatiewet. Hiermee heeft de staatssecretaris een onjuiste toepassing gegeven aan het beleid in paragraaf B7/2.1.1 van de Vc 2000. Hij heeft namelijk niet deugdelijk gemotiveerd waarom niet wordt aangenomen dat de vader niet blijvend in staat is tot arbeidsinschakeling. De staatssecretaris heeft bij deze beoordeling niet kenbaar betrokken dat de vader vanaf 1 oktober 2017 is ontheven van de arbeidsverplichting en dat uit het rapport medisch onderzoek van Argonaut van 13 september 2017 volgt dat sprake is van psychiatrische problematiek met verschijnselen zoals stemmen en dwangmatig handelen. Volgens het rapport heeft hij geen benutbare mogelijkheden en zal bij enige belasting gemakkelijk decompenseren. Bij de vraag wanneer een herbeoordeling noodzakelijk is, is ingevuld: "niet van toepassing".
5.1. De vreemdelingen klagen gelet op het voorgaande terecht over het oordeel van de rechtbank dat de staatssecretaris zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de vader niet is vrijgesteld van het middelenvereiste.
5.2. Dit deel van de grief slaagt.
Blijvende en volledige arbeidsongeschiktheid
6. Wat de vreemdelingen in de eerste grief over de blijvende en volledige arbeidsongeschiktheid hebben aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat dit deel van de grief geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
6.1. Dit deel van de grief faalt.
Horen in bezwaar
7. Zoals de Afdeling heeft overwogen bij uitspraak van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918, is het uitgangspunt dat vreemdelingen worden gehoord in bezwaar en moet de staatssecretaris terughoudend omgaan met uitzonderingen op zijn hoorplicht. Gelet op alles wat de vreemdelingen en de vader in bezwaar over de specifieke omstandigheden en de mogelijkheden tot het verrichten van arbeid hebben aangevoerd, kon de staatssecretaris in dit geval redelijkerwijs niet tot het oordeel komen dat het bezwaar ongegrond was zonder de vreemdelingen in de gelegenheid te stellen gehoord te worden over zijn aanvraag. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De vierde grief slaagt.
Conclusie
8. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig nu te bespreken wat de vreemdelingen verder in hoger beroep hebben aangevoerd over de strijdigheid van het beleid met de Gezinsherenigingsrichtlijn en het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel en de belangenafweging krachtens artikel 8 van het EVRM. Het beroep is gegrond en het besluit van 12 maart 2020 wordt vernietigd. De staatssecretaris zal opnieuw op het bezwaarschrift moeten beslissen en de vreemdelingen en de vader daarvoor moeten horen. Daarbij zal hij dat wat de vreemdelingen verder in hoger beroep aan de orde hebben gesteld moeten betrekken en een nieuwe belangenafweging moeten maken. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden. Omdat de griffier in hoger beroep geen griffierecht heeft geheven, hoeft de staatssecretaris dat niet te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 6 april 2021 in zaak nr. 20/2571;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 12 maart 2020, V-[…]
en V-[…];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.277,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdelingen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 178,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. M. Soffers, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.I. Schipper, griffier.
w.g. Wissels
voorzitter
w.g. Schipper
griffier
872