ECLI:NL:RVS:2022:3580

Raad van State

Datum uitspraak
14 december 2022
Publicatiedatum
7 december 2022
Zaaknummer
202100009/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen inreisverbod en terugkeerbesluit van staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak gaat het om een vreemdeling met de Albanese nationaliteit die geen verblijfsrecht in Nederland heeft, maar wel een verblijfsrecht voor onbepaalde tijd in Italië. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft op 15 april 2020 een besluit genomen waarin de vreemdeling wordt opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten en een inreisverbod voor de duur van tien jaar wordt opgelegd. Dit besluit is genomen omdat de vreemdeling een actueel gevaar voor de openbare orde vormt. De vreemdeling is eerder veroordeeld tot 42 maanden gevangenisstraf voor drugsmisdrijven. Na zijn veroordeling heeft de staatssecretaris een terugkeerbesluit genomen en de vreemdeling is op 26 november 2020 naar Albanië vertrokken. De Italiaanse autoriteiten hebben echter niet gereageerd op de overlegprocedure die door de staatssecretaris is opgestart. De vreemdeling heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die zijn beroep tegen het inreisverbod ongegrond had verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 14 juni 2022 behandeld. In haar uitspraak van 14 december 2022 heeft de Afdeling geoordeeld dat de rechtbank het inreisverbod ten onrechte in stand heeft gelaten, omdat de staatssecretaris pas een half jaar na het uitvaardigen van het inreisverbod een overlegprocedure met de Italiaanse autoriteiten heeft opgestart. De Afdeling heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover het beroep tegen het inreisverbod ongegrond was verklaard, en het besluit van 15 april 2020 vernietigd voor zover het een inreisverbod betreft. De staatssecretaris is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling.

Uitspraak

202100009/1/V3.
Datum uitspraak: 14 december 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 7 december 2020 in zaak nr. 20/3751 in het geding tussen:
staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
en
de vreemdeling.
Procesverloop
Bij besluit van 15 april 2020 heeft de staatssecretaris de vreemdeling opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd.
Bij uitspraak van 7 december 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. Š. Petković, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft op verzoek van de Afdeling nadere schriftelijke inlichtingen gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 juni 2022, waar de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S. Thelosen, advocaat te Amsterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. A.J. Hakvoort en mr. M.P. Bouma, zijn verschenen. De zaak is ter zitting gelijktijdig behandeld met zaak nr. 202102611/1/V3 (ECLI:NL:RVS:2022:3581).
Overwegingen
1.       De vreemdeling heeft de Albanese nationaliteit en geen verblijfsrecht in Nederland. In Italië heeft hij een verblijfsrecht voor onbepaalde tijd. De vreemdeling is op 21 maart 2019 door de meervoudige strafkamer van de rechtbank Amsterdam veroordeeld tot 42 maanden gevangenisstraf voor het bezit van harddrugs en het treffen van voorbereidingshandelingen voor de handel daarin. De staatssecretaris heeft een terugkeerbesluit genomen en een inreisverbod voor de duur van tien jaar uitgevaardigd, omdat de vreemdeling een daadwerkelijk en actueel gevaar voor de openbare orde vormt en Nederland en de EU onmiddellijk moet verlaten. Op 15 oktober 2020 heeft de staatssecretaris een overlegprocedure met Italië opgestart en op 26 november 2020 is de vreemdeling naar Albanië vertrokken. De Italiaanse autoriteiten hebben tot op heden niet in de overlegprocedure gereageerd en inmiddels verblijft de vreemdeling weer in Italië.
2.       De vreemdeling klaagt in zijn enige grief terecht dat de rechtbank het tegen hem uitgevaardigde inreisverbod ten onrechte in stand heeft gelaten, omdat de staatssecretaris pas een half jaar na het uitvaardigen van het inreisverbod een overlegprocedure met de Italiaanse autoriteiten heeft opgestart en die autoriteiten daar niet op hebben gereageerd. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2022:3581, onder 8-11.5. Anders dan in die zaak is in dit geval door het vertrek naar Albanië terecht uitvoering gegeven aan het terugkeerbesluit.
De grief slaagt.
3.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd voor zover daarbij het beroep tegen het inreisverbod ongegrond is verklaard. Het beroep is gegrond en het besluit van 15 april 2020 wordt vernietigd voor zover dat ziet op het inreisverbod. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 7 december 2020 in zaak nr. 20/3751, voor zover daarbij het beroep tegen het inreisverbod ongegrond is verklaard;
III.      bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige;
IV.     verklaart het beroep tegen het inreisverbod gegrond;
V.      vernietigt het besluit van 15 april 2020, V-[…], voor zover de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid daarbij een inreisverbod heeft uitgevaardigd;
VI.     veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.036,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Laar LLM, griffier.
w.g. Verheij
voorzitter
w.g. Van Laar
griffier
906