ECLI:NL:RVS:2022:481

Raad van State

Datum uitspraak
16 februari 2022
Publicatiedatum
16 februari 2022
Zaaknummer
202102294/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van vreemdelingen tegen niet-ontvankelijk verklaring van asielaanvragen en inreisverbod

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van twee vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. F. Boone, tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 1 april 2021. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 12 januari 2021 de aanvragen van de vreemdelingen om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet-ontvankelijk verklaard en een inreisverbod uitgevaardigd. De rechtbank verklaarde de beroepen van de vreemdelingen ongegrond, waarop zij hoger beroep instelden.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 16 februari 2022 uitspraak gedaan. De Afdeling oordeelde dat de staatssecretaris zich ten onrechte had beperkt tot de vraag of het opsporingsbesluit authentiek was en niet had gekeken naar andere relevante elementen die de kans op internationale bescherming konden vergroten. Dit was in strijd met de Europese richtlijnen die vereisen dat alle relevante bewijsstukken in overweging worden genomen, ongeacht hun authenticiteit.

De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en de besluiten van de staatssecretaris. De staatssecretaris werd verplicht om de vreemdelingen opnieuw te horen voordat hij een beslissing neemt over hun aanvragen. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdelingen, die op € 2.277,00 werden vastgesteld, geheel toe te rekenen aan beroepsmatige rechtsbijstand.

Uitspraak

202102294/1/V2.
Datum uitspraak: 16 februari 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2], mede voor hun minderjarige kinderen,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 1 april 2021 in zaken nrs. NL21.816 en NL21.818 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluiten van 12 januari 2021 heeft de staatssecretaris de aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet-ontvankelijk verklaard en een inreisverbod tegen hen uitgevaardigd.
Bij uitspraak van 1 april 2021 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. F. Boone, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
De vreemdelingen hebben nadere stukken ingediend.
Overwegingen
1.       Uit de uitspraak van de Afdeling van 26 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:208, onder 5.4, volgt dat de tweede grief, aangevuld bij brieven van 24 juni 2021 en 6 juli 2021, slaagt. Uit het arrest van het Hof van Justitie van 10 juni 2021, LH, ECLI:EU:C:2021:478, punten 40-54, en antwoord 1, volgt dat artikel 40, tweede lid, van de Procedurerichtlijn, gelezen in samenhang met artikel 4, tweede lid, van de Kwalificatierichtlijn, zo moet worden uitgelegd dat de beslissingsautoriteit bij zijn onderzoek of er nieuwe elementen of bevindingen zijn en zo ja, of die de kans aanzienlijk groter maken dat de vreemdeling in aanmerking komt voor internationale bescherming, ook documenten moet betrekken waarvan hij de authenticiteit niet kan vaststellen of die geen objectief verifieerbare bron hebben. Uit de punten 57-63 en antwoord 2 volgt dat de beoordeling van de bewijzen die worden overgelegd ter onderbouwing van een aanvraag om internationale bescherming niet verschillend mag zijn naargelang het gaat om een eerste aanvraag of een opvolgende aanvraag en dat de beslissingsautoriteit de relevante elementen moet beoordelen in samenwerking met de vreemdeling overeenkomstig artikel 4, eerste lid, van de Kwalificatierichtlijn. Dat heeft de staatssecretaris in deze zaak niet gedaan. De vreemdelingen klagen dan ook terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris zich ten onrechte heeft beperkt tot de vraag of het opsporingsbesluit authentiek is.
2.       De overige grieven behoeven geen bespreking. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De beroepen zijn gegrond en de besluiten van 12 januari 2021 worden vernietigd. Voordat de staatssecretaris opnieuw op de aanvragen beslist, zal hij, afhankelijk van de uitkomst van het onder 1 bedoelde onderzoek, de vreemdelingen moeten horen of, als hij zich op het standpunt stelt dat het horen niet noodzakelijk is, de reden daarvan uitdrukkelijk moeten motiveren (zie voornoemde uitspraak van de Afdeling van 26 januari 2022 onder 5.5.6. en 5.6). De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 1 april 2021 in zaken nrs. NL21.816 en NL21.818;
III.      verklaart de beroepen gegrond;
IV.      vernietigt de besluiten van 12 januari 2021, V-[…] en V-[…], V-[…], V-[…];
V.       veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van de beroepen en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.277,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier.
w.g. Verheij
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Prins
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2022
363-984