ECLI:NL:RVS:2022:493

Raad van State

Datum uitspraak
16 februari 2022
Publicatiedatum
16 februari 2022
Zaaknummer
202005091/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderopvangtoeslag en de voorwaarden voor recht op toeslag

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, waarin de kinderopvangtoeslag van [appellant] over 2017 door de Belastingdienst/Toeslagen op nihil is vastgesteld. [appellant] is sinds 8 februari 2010 getrouwd met [toeslagpartner] en samen hebben zij twee kinderen die in 2017 gebruikmaakten van kinderopvang. De Belastingdienst/Toeslagen heeft bij besluit van 15 februari 2019 de kinderopvangtoeslag definitief berekend op nihil, omdat [appellant] niet voldeed aan de voorwaarden van de Wet kinderopvang (Wko). De rechtbank heeft het beroep van [appellant] ongegrond verklaard, wat heeft geleid tot het hoger beroep.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 17 november 2021 behandeld. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij geen recht heeft op kinderopvangtoeslag, omdat hij in 2017 arbeid heeft verricht. De Belastingdienst/Toeslagen heeft echter gesteld dat [appellant] geen belastbaar inkomen uit werk en woning heeft genoten, wat een vereiste is voor het recht op kinderopvangtoeslag. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht de kinderopvangtoeslag op nihil heeft gesteld, omdat [appellant] niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 1.6 van de Wko.

De Raad van State bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat [appellant] niet voldoet aan de voorwaarden voor kinderopvangtoeslag. De Belastingdienst/Toeslagen heeft de kinderopvangtoeslag terecht op nihil gesteld, en er is geen sprake van bijzondere omstandigheden die zouden nopen tot afzien van terugvordering. De beslissing van de Belastingdienst/Toeslagen om het griffierecht te vergoeden wordt ook bevestigd.

Uitspraak

202005091/1/A2.
Datum uitspraak: 16 februari 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord­Holland van 7 september 2020 in zaak nr. 19/2863 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 15 februari 2019 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag van [appellant] over 2017 definitief berekend en vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 24 juni 2019 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 september 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 november 2021, waar [appellant], en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. D.W.L.M. van Veldhuizen en mr. R. Mahadew, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       [appellant] is sinds 8 februari 2010 getrouwd met [toeslagpartner]. Samen hebben zij twee kinderen die in 2017 gebruikmaakten van kinderopvang.
2.       [appellant] heeft een onderneming en is samen met een zoon uit een eerdere relatie in 2010 en 2016 overeenkomsten aangegaan met het bedrijf Chemtec Chemicals B.V. Deze overeenkomsten hebben betrekking op een licentieverstrekking voor een receptuur voor een verfreiniger en een merknaam: ‘Universol’. [appellant] en deze zoon zijn eigenaar van de receptuur en merknaam. Chemtec Chemicals B.V. verkoopt een verfreiniger onder deze naam en betaalt hiervoor een vergoeding aan [appellant] en zijn zoon.
3.       Aan [appellant] is bij besluit van 21 juni 2017 een voorschot kinderopvangtoeslag verleend ter hoogte van € 5.629,00. Op 7 juni 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen van de inspecteur bij de Belastingdienst de inkomensgegevens uit de Basisregistratie inkomen (Bri) ontvangen. Het door de inspecteur doorgegeven toetsingsinkomen van [appellant] bedraagt € - 5.225,00.
4.       Bij het besluit van 15 februari 2019, gehandhaafd bij het besluit van 24 juni 2019, heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag van [appellant] definitief berekend en vastgesteld op nihil, omdat hij niet heeft voldaan aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 1.6 van de Wet kinderopvang (Wko).
5.       Artikel 1.6 van de Wko luidde ten tijde van belang:
"1. Een ouder heeft voor een berekeningsjaar aanspraak op een kinderopvangtoeslag, indien de ouder in dat jaar:
a. tegenwoordige arbeid verricht waaruit inkomen uit werk en woning in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt genoten,
b. zonder enige vergoeding arbeid verricht in de onderneming van de partner in de zin van artikel 3.78 van de Wet inkomstenbelasting 2001
[…]
"3. Een ouder met een partner heeft slechts aanspraak op een kinderopvangtoeslag, indien de partner in Nederland, een andere lidstaat of Zwitserland woont, en
a.       in Nederland of op het continentaal plat, in een andere lidstaat of Zwitserland arbeid verricht,
b.       een uitkering ontvangt als bedoeld in het eerste lid, onder c, e, h of i, en gebruik maakt van een in één van die onderdelen bedoelde voorziening gericht op arbeidsinschakeling of een daarmee vergelijkbare uitkering respectievelijk voorziening, vastgesteld krachtens de wetgeving van een andere lidstaat of Zwitserland,
c.       werkloos wordt als bedoeld in het tweede lid en een uitkering ontvangt als bedoeld in het tweede lid, onder a of b, of een daarmee vergelijkbare uitkering, vastgesteld krachtens de wetgeving van een andere lidstaat of Zwitserland, of
d.       een persoon is als bedoeld in het eerste lid, onder f, g, j, k of l."
Artikel 3.1 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 luidt:
"1. Belastbaar inkomen uit werk en woning is het inkomen uit werk en woning verminderd met de te verrekenen verliezen uit werk en woning (afdeling 3.13).
2. Inkomen uit werk en woning is het gezamenlijke bedrag van:
a. de belastbare winst uit onderneming (afdeling 3.2);
b. het belastbare loon (afdeling 3.3);
c. het belastbare resultaat uit overige werkzaamheden (afdeling 3.4);
d. de belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen (afdeling 3.5);
e. de belastbare inkomsten uit eigen woning (afdeling 3.6);
f. de negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen (afdeling 3.8) en
g. de negatieve persoonsgebonden aftrekposten (afdeling 3.9);
verminderd met:
h. de aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld (afdeling 3.6a);
i. de uitgaven voor inkomensvoorzieningen (afdeling 3.7) en
j. de persoonsgebonden aftrek (hoofdstuk 6)."
Aangevallen uitspraak
6.       De rechtbank heeft overwogen dat alleen aanspraak op kinderopvangtoeslag bestaat als is voldaan aan één van de voorwaarden van artikel 1.6, eerste lid, van de Wko. [appellant] beroept zich op de categorie onder a van dat artikellid. Daarvoor is vereist dat [appellant] in 2017 tegenwoordige arbeid verricht waaruit inkomen uit werk en woning in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) wordt genoten. [appellant] heeft in zijn aangifte over 2017 geen ander inkomen uit werk en woning verantwoord dan de inkomsten uit een vroegere dienstbetrekking en uit eigen woning. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen gelet hierop terecht de kinderopvangtoeslag over 2017 op nihil heeft gesteld.
De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de toeslagpartner niet valt onder artikel 1.6, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wko. Daarvoor is nodig dat zij zonder enige vergoeding arbeid verricht in de onderneming van [appellant] in de zin van artikel 3.78 van de Wet IB 2001. Dat [appellant] een onderneming drijft in de zin van de Wet IB 2001, is niet komen vast te staan, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
7.       [appellant] is het niet eens met de aangevallen uitspraak en betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht de kinderopvangtoeslag over 2017 op nihil heeft gesteld. Volgens [appellant] is voor het hebben van recht op kinderopvangtoeslag niet vereist dat er inkomen is, maar dat er arbeid is verricht. Artikel 1.6, derde lid, van de Wko biedt hiervoor de basis, aldus [appellant]. De rechtbank heeft in dit verband ten onrechte geoordeeld dat er geen sprake is van een onderneming en dat [appellant] daarin niet actief was. Bij de hoorzitting op 5 juni 2019 was hij niet meer actief in de onderneming, maar in 2017 was hij dat wel. In zijn verklaring van 30 april 2019 heeft [appellant] aangegeven samen met zijn toeslagpartner 12 uur per week te hebben gewerkt in de onderneming. Er is dus sprake van arbeid en daarom bestaat er recht op kinderopvangtoeslag over 2017, aldus [appellant].
Verder voert [appellant] aan dat de Belastingdienst/Toeslagen in bezwaar heeft geoordeeld dat de toeslagpartner aan de voorwaarden van artikel 1.6 van de Wko voldoet en daarmee recht heeft op kinderopvangtoeslag. Dat de Belastingdienst/Toeslagen zonder nieuwe feiten op dit besluit terugkomt is in strijd met het verbod van reformatio in peius, aldus [appellant].
Tot slot beroept [appellant] zich op het gelijkheidsbeginsel omdat de partner van [appellant] bij gelijke werkzaamheden wel recht heeft op kinderopvangtoeslag en hij niet.
Geschil
7.1.    In geschil is of de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag van [appellant] over 2017 terecht op nihil heeft vastgesteld.
Toetsingskader
7.2.    Om voor kinderopvangtoeslag in aanmerking te komen, dient allereerst voldaan te zijn aan één van de voorwaarden van artikel 1.6, eerste lid, van de Wko. Bepalend voor het recht op kinderopvangtoeslag op grond van artikel 1.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wko is of er sprake is van tegenwoordige arbeid waaruit inkomen uit werk en woning in de zin van de Wet IB 2001 wordt genoten. In hoofdstuk 3 van de Wet IB 2001 is de heffingsgrondslag bij werk en woning opgenomen. In artikel 3.1, tweede lid, van de Wet IB 2001 is gespecificeerd wat op grond van die wet als inkomen uit werk en woning wordt beschouwd. Om te voldoen aan artikel 1.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wko moet dus sprake zijn van tegenwoordige arbeid waaruit één van de in artikel 3.1, tweede lid, van de Wet IB 2001 genoemde inkomensbestanddelen wordt genoten.
Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld (vergelijk de uitspraak van 12 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:433) is de beoordeling van gegevens en verklaringen met betrekking tot het inkomen voorbehouden aan de inspecteur die de aanslag vaststelt. De fiscale gegevens uit aangiften inkomstenbelasting berusten derhalve bij de inspecteur. De Belastingdienst/Toeslagen dient hier uit te gaan van de door de inspecteur vastgestelde gegevens.
Vaststelling recht op kinderopvangtoeslag [appellant]
7.3.    Aan de orde is allereerst de vraag of [appellant] voldoet aan de voorwaarde als bedoeld in artikel 1.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wko. Dat [appellant] niet voldoet aan één van de overige voorwaarden van artikel 1.6, eerste lid, is niet in geschil.
7.4.    Op de zitting in hoger beroep heeft de Belastingdienst/Toeslagen erkend dat [appellant] in 2017 werkzaamheden heeft verricht, maar dat betekent niet dat [appellant] alleen al hierom recht heeft op kinderopvangtoeslag. Anders dan [appellant] betoogt, is voor het recht op kinderopvangtoeslag namelijk ook vereist dat inkomen uit werk en woning in de zin van de Wet IB 2001 wordt genoten. Dan moet het gaan om belastbaar inkomen dat valt in box 1. Maar [appellant] heeft uit zijn onderneming geen belastbaar inkomen in box 1. De onderneming van [appellant] is belastbaar in box 3, aldus de Belastingdienst/Toeslagen.
7.5.    [appellant] heeft over 2017 aangifte inkomstenbelasting gedaan en daarbij voor de door hem verrichte werkzaamheden in zijn onderneming geen inkomen als bedoeld in artikel 3.1, tweede lid, van de Wet IB 2001, opgegeven. Op 2 juli 2019 heeft de inspecteur van de Belastingdienst de aanslag inkomstenbelasting voor het jaar 2017, conform de aangifte vastgesteld. Daarbij is uitgegaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € - 11.591,00, waarvan € 0,- ondernemingsverlies.
Desgevraagd heeft [appellant] op de zitting bevestigd dat de door hem gedane aangifte en de daarop vastgestelde aanslag juist zijn. Hij wenst ook geen aanpassing van die aanslag. Hij heeft nader toegelicht dat het negatieve inkomen van € -11.591,00 wordt gevormd door een optelsom van inkomen uit een vroegere dienstbetrekking en aftrekposten ‘eigen woning.’ Uit de door hem verrichte werkzaamheden heeft hij geen positief dan wel negatief inkomen uit werk en woning in de zin van hoofdstuk 3 van de Wet IB 2001 (box 1) genoten. [appellant] heeft verder bevestigd dat uit de aanslag geen inkomsten uit tegenwoordige arbeid blijken. Volgens [appellant] is er ook geen sprake van inkomsten die op grond van de Wet IB 2001 worden belast. Hij exploiteert namelijk een vermogensbestanddeel en daar krijgt hij duurzaam opbrengsten (royalty’s) uit. Het is een onderneming op grond van artikel 7, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet op de omzetbelasting 1968 en de werkzaamheden zijn in dit kader verricht.
Hieruit volgt dat de Belastingdienst/Toeslagen bij de vaststelling van het toetsingsinkomen terecht is uitgegaan van de inkomensgegevens van de inspecteur van Belastingdienst. Dat betekent, mede gelet op zijn toelichting, dat [appellant] geen tegenwoordige arbeid heeft verricht waaruit één van de in artikel 3.1, tweede lid, van de Wet IB 2001 genoemde inkomensbestanddelen wordt genoten. Daarom voldoet hij niet aan de voorwaarde als bedoeld in artikel 1.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wko en kan hij op die grond geen aanspraak maken op kinderopvangtoeslag.
7.6.    Voor zover [appellant] betoogt dat hij recht heeft op kinderopvangtoeslag op grond van artikel 1.6, derde lid, alleen al omdat hij en zijn toeslagpartner arbeid hebben verricht, slaagt dit betoog niet. Hiermee zou de betekenis aan het eerste lid van artikel 1.6 worden ontnomen. Om voor kinderopvangtoeslag in aanmerking te komen, moet [appellant] zowel voldoen aan artikel 1.6, eerste lid, als aan artikel 1.6, derde lid. Aan artikel 1.6, derde lid, kan hij geen zelfstandig recht op kinderopvangtoeslag ontlenen.
Vaststelling recht op kinderopvangtoeslag toeslagpartner
7.7.    Artikel 1.5, tweede lid, van de Wko zoals dat luidde ten tijde van belang, bepaalt dat een ouder en diens partner die ook ouder is voor toepassing van deze wet worden geacht gezamenlijk één aanspraak te hebben. Nu [appellant] geen recht heeft op kinderopvangtoeslag, bestaat er geen afzonderlijk recht voor de toeslagpartner. Of de toeslagpartner voldoet aan de voorwaarden van artikel 1.6 van de Wko is voor het recht op kindertoeslag van [appellant] dus niet beslissend en behoeft daarom geen bespreking. Het betoog over het gelijkheidsbeginsel, wat daar verder ook van zij, behoeft om die reden eveneens geen bespreking meer.
Reformatio in peius
7.8.    Voor zover [appellant] betoogt dat de Belastingdienst/Toeslagen handelt in strijd met het verbod van reformatio in peius door terug te komen op het in het besluit op bezwaar ingenomen standpunt over het recht op kinderopvangtoeslag voor de toeslagpartner berust dit op een onjuiste lezing van dit besluit. Weliswaar staat in het besluit op bezwaar dat de toeslagpartner voldoet aan de voorwaarden voor kinderopvangtoeslag als genoemd in artikel 1.6 van de Wko, maar dit was voor de Belastingdienst/Toeslagen, gelet op het hiervoor al genoemde artikel 1.5, tweede lid, van de Wko, geen reden om kinderopvangtoeslag toe te kennen voor 2017 omdat [appellant] zelf onvoldoende had aangetoond dat hij voldeed aan de voorwaarden als genoemd in in artikel 1.6 van de Wko. De Belastingdienst/Toeslagen heeft de nihilstelling van de kinderopvangtoeslag over 2017 dan ook gehandhaafd in bezwaar. Het rechtsgevolg van het primaire besluit is na bezwaar dus onveranderd gebleven en van een verslechtering van de positie van [appellant] of de toeslagpartner is geen sprake.
Van strijd met het verbod van reformatio in peius is daarmee geen sprake.
Terugvordering
7.9.    De Belastingdienst/Toeslagen heeft de kinderopvangtoeslag van [appellant] over 2017 gelet op het vorenstaande terecht op nihil gesteld. Desgevraagd heeft [appellant] op zitting geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die zouden moeten nopen tot geheel of gedeeltelijk afzien van terugvordering. De Belastingdienst/Toeslagen heeft daar dan ook in redelijkheid van af kunnen zien.
Conclusie
8.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9.       Het besluit op bezwaar is in strijd is met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet deugdelijk gemotiveerd. De Belastingdienst/Toeslagen heeft namelijk pas in hoger beroep erkend dat [appellant] werkzaamheden heeft verricht en nader toegelicht waarom desalniettemin geen recht op kinderopvangtoeslag bestaat. Dit gebrek wordt gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb aangezien niet aannemelijk is dat [appellant] hierdoor is benadeeld. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken. Maar het griffierecht in beroep en hoger beroep komen daarom wel voor vergoeding in aanmerking.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.       bepaalt dat de Belastingdienst/Toeslagen het griffierecht in beroep ter hoogte van € 47,00 en in hoger beroep ter hoogte van € 131,00 dient te vergoeden.
Aldus vastgesteld door mr. C.C.W. Lange, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. van Zanten, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen       De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2022
97-921