202100226/1/A3.
Datum uitspraak: 16 februari 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. Asbestverwijdering Ede B.V., gevestigd te Amsterdam,
2. [appellante sub 2], gevestigd te Amsterdam,
3. [appellant sub 3], gevestigd te De Kwakel, gemeente Uithoorn,
4. EcoReno B.V., gevestigd te Rotterdam,
5. [appellante sub 5], gevestigd te 's-Gravenzande, gemeente Westland,
6. Dulo Asbestverwijdering B.V., gevestigd te Honselersdijk, gemeente Westland,
7. Asbestzorg Holland B.V., gevestigd te De Lier, gemeente Westland,
8. [appellante sub 8], gevestigd te Arnhem,
9. [appellant sub 9], wonend te Putten,
10. [appellante sub 10], gevestigd te Leeuwarden,
11. [appellante sub 11], gevestigd te Ede,
12. Veerkracht Asbest B.V., gevestigd te Utrecht,
13. Sloopcombinatie Laren B.V., gevestigd te Laren,
14. [appellante sub 14], gevestigd te Hem, gemeente Drechterland,
appellanten (hierna gezamenlijk: Asbestverwijdering Ede B.V. e.a.),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 december 2020 in zaken nrs. 20/3273, 20/3275, 20/3278, 20/3365, 20/3507, 20/3508, 20/3510, 20/3628, 20/3716, 20/3720, 20/3724, 20/3738, 20/4084, 20/4252, 20/3522 in het geding tussen:
Asbestverwijdering Ede B.V. e.a.
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Procesverloop
Bij brief van 23 december 2019 heeft de minister gereageerd op een verzoek van Asbestverwijdering Ede B.V. e.a. om met hen in overleg te treden over het voor hen vanaf 2007 buiten toepassing laten van de algemeenverbindendverklaring van de collectieve arbeidsovereenkomsten Bouwnijverheid, Bouw & Infra en BTER en de verplichtstelling tot deelname aan de bedrijfstakpensioenfondsen in die sectoren.
Bij besluit van 1 mei 2020 heeft de minister het door Asbestverwijdering Ede B.V. e.a. daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 2 december 2020 heeft de rechtbank de door Asbestverwijdering Ede B.V. e.a. daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben Asbestverwijdering Ede B.V. e.a. hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op de zitting van 15 december 2021 behandeld, waar Asbestverwijdering Ede B.V. e.a., vertegenwoordigd door mr. S.R.A. Drieshen, advocaat te Amsterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. A.S.M.J. Bol en mr. drs. M.A.W. Holla, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. De minister kan op grond van de Wet op het algemeen verbindend en het onverbindend verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten (hierna: de Wet avv) bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten algemeen verbindend verklaren. Dat heeft tot gevolg dat werkgevers die niet bij de totstandkoming van een collectieve overeenkomst betrokken zijn geweest, maar wel onder de betreffende bedrijfstak vallen, zich moeten houden aan de bepalingen van die collectieve arbeidsovereenkomst. Daarnaast kan de minister op grond van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 (hierna: de Wet bpf 2000) deelname in een bedrijfspensioenfonds verplicht stellen voor een of meer bepaalde groepen van personen die binnen een bepaalde bedrijfstak werkzaam zijn.
1.1. Volgens Asbestverwijdering Ede B.V. e.a. mocht de minister vanwege onvoldoende representativiteit de collectieve arbeidsovereenkomsten Bouwnijverheid, Bouw & Infra en BTER niet algemeen verbindend verklaren en deelname aan de bedrijfstakpensioenfondsen in die sectoren niet verplicht stellen. De daardoor ontstane schade kan de minister volgens Asbestverwijdering Ede B.V. e.a. alleen wegnemen door de algemeenverbindendverklaring en de verplichtstelling vanaf 2007 voor hen buiten toepassing te laten. Zij hebben de minister verzocht om hierover in overleg te treden.
1.2. De minister heeft zich in zijn brief van 23 december 2019 op het standpunt gesteld dat de algemeenverbindendverklaring en de verplichtstelling rechtmatig tot stand zijn gekomen en dat Asbestverwijdering Ede B.V. e.a. hun bedenkingen binnen de daarvoor gestelde termijn naar voren hadden kunnen brengen. Hij heeft te kennen gegeven dat hij geen aanleiding ziet om in overleg te treden. Hij heeft het door Asbestverwijdering Ede B.V. e.a. daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat zijn brief van 23 december 2019 volgens hem geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister zich terecht op dat standpunt heeft gesteld.
Hoger beroep
2. Asbestverwijdering Ede B.V. e.a. betogen dat de brief van 23 december 2019 aangemerkt moet worden als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. De minister heeft de exclusief publiekrechtelijke bevoegdheid die hem uitdrukkelijk in het recht is gegeven om algemeen verbindende voorschriften buiten toepassing te laten als die in strijd zijn met Unierecht, hoger nationaal recht of algemene rechtsbeginselen. De brief van de minister is volgens Asbestverwijdering Ede B.V. e.a. gericht op rechtsgevolg, omdat daaruit blijkt dat hij geen gebruikmaakt van deze bevoegdheid om de algemeenverbindendverklaring en de verplichtstelling buiten toepassing te laten.
Beoordeling hoger beroep
3. Artikel 1:3, eerste lid, van de Awb bepaalt dat onder een besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 15 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1061, onder 4.2), wordt met een rechtshandeling in de zin van artikel 1:3, eerste lid, een handeling gericht op rechtsgevolg bedoeld. Rechtsgevolg is het vaststellen, wijzigen of opheffen van een rechtsverhouding, zoals rechten, aanspraken, verplichtingen, een bevoegdheid of een status. 3.1. De minister is op grond van artikel 6, eerste lid, en artikel 2, eerste lid, van de Wet avv bevoegd om een algemeenverbindendverklaring in te trekken en om bepaalde gevallen uit te zonderen van de algemeenverbindendverklaring. Op grond van artikel 11, eerste en tweede lid, van de Wet bpf 2000 is hij bevoegd om een verplichtstelling in te trekken. Asbestverwijdering Ede B.V. e.a. hebben te kennen gegeven dat zij de minister niet verzocht hebben om van deze bevoegdheden gebruik te maken. Zij hebben de minister uitdrukkelijk verzocht om met hen in overleg te treden over het voor hen buiten toepassing laten van de algemeenverbindendverklaring en verplichtstelling. De minister heeft in de brief van 23 december 2019 te kennen gegeven dat er vaste procedures en termijnen gelden om bedenkingen en zienswijzen in te dienen en dat hij daarom geen aanleiding ziet om in overleg te treden. De rechtbank heeft terecht overwogen dat die reactie van de minister niet op rechtsgevolg is gericht. Die reactie is namelijk niet gericht op het vaststellen, wijzigen of opheffen van een rechtsverhouding, zoals rechten, aanspraken, verplichtingen, een bevoegdheid of status. De brief van 23 december 2019 is daarom geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Het beroep dat Asbestverwijdering Ede B.V. e.a. tijdens de zitting bij de Afdeling hebben gedaan op de uitspraak van de Afdeling van 9 april 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC9067, kan hen niet baten. Uit die uitspraak volgt dat een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan geacht wordt op publiekrechtelijk rechtsgevolg te zijn gericht, als het bestuursorgaan, hoewel niet bevoegd het rechtsgevolg tot stand te brengen, dit wel heeft beoogd in het kader van de uitoefening van een gepretendeerde publiekrechtelijke bevoegdheid. In dit geval heeft de minister niet beoogd om een rechtsgevolg tot stand te brengen in het kader van een gepretendeerde bevoegdheid. Hij heeft juist te kennen gegeven dat hij afziet van overleg met Asbestverwijdering Ede B.V. e.a. over het voor hen buiten toepassing laten van de algemeen verbindendverklaring en de verplichtstelling. 3.2. Asbestverwijdering Ede B.V. e.a. betogen weliswaar terecht dat de minister bevoegd is om algemeen verbindende voorschriften zoals de algemeenverbindendverklaring en de verplichtstelling buiten toepassing te laten vanwege strijd met hoger recht of algemene rechtsbeginselen, maar de minister heeft die bevoegdheid alleen in het geval hij een besluit op grond van een aan hem toekomende bevoegdheid neemt waarin hij die algemeen verbindende voorschriften toepast. Zoals onder 3.1 is overwogen, is van zo'n besluit geen sprake. De afwijzing van het verzoek om in overleg te treden is, anders dan Asbestverwijdering Ede B.V. e.a. betogen, geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. J.W. van de Gronden en mr. J. Gundelach, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Herweijer, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2022
640-960