ECLI:NL:RVS:2022:524

Raad van State

Datum uitspraak
17 februari 2022
Publicatiedatum
17 februari 2022
Zaaknummer
202102642/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf en ongewenstverklaring vreemdeling

In deze zaak gaat het om een vreemdeling met de Surinaamse nationaliteit die een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) heeft ingediend, welke door de minister van Justitie en Veiligheid op 26 mei 2019 is afgewezen. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft op 7 april 2020 het bezwaar van de vreemdeling ongegrond verklaard en hem ongewenst verklaard. De vreemdeling heeft hiertegen hoger beroep ingesteld na een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 1 april 2021 de besluiten van de staatssecretaris heeft vernietigd en de staatssecretaris heeft opgedragen een nieuw besluit te nemen.

De vreemdeling heeft in Panama een gevangenisstraf van tien jaar gekregen voor het medeplegen van de invoer van cocaïne en heeft in de jaren daarna meerdere malen onjuiste antecedentenverklaringen afgelegd. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet alle relevante feiten en omstandigheden had meegewogen in zijn belangenafweging, met name niet de omstandigheden van de relatie tussen de vreemdeling en zijn partner, die in Nederland verblijft. De staatssecretaris heeft in hoger beroep betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij niet alle relevante feiten had betrokken en dat hij de valse verklaringen van de vreemdeling niet had mogen meewegen.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het principaal hoger beroep van de staatssecretaris gegrond verklaard en het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling ongegrond. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat de staatssecretaris de belangenafweging niet correct heeft uitgevoerd. De staatssecretaris heeft terecht de ernst van het misdrijf en de valse verklaringen van de vreemdeling meegewogen in zijn besluitvorming. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd en de beroepen zijn ongegrond verklaard.

Uitspraak

202102642/1/V1.
Datum uitspraak: 17 februari 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1.       de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
2.       [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 1 april 2021 in zaken nrs. 20/8615 en 20/3852 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 26 mei 2019 heeft de minister van Justitie en Veiligheid een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 7 april 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de vreemdeling ongewenst verklaard.
Bij besluit van 23 oktober 2020 heeft de staatssecretaris het door de vreemdeling tegen de ongewenstverklaring gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 april 2021 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdeling ingestelde beroepen gegrond verklaard, de besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de gemaakte bezwaren neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. I.M. Hagg, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een zienswijze naar voren gebracht.
Overwegingen
Inleiding
1.       De vreemdeling, met de Surinaamse nationaliteit, beoogt verblijf bij referente, zijn partner. De staatssecretaris heeft de mvv-aanvraag met als doel verblijf bij familie- of gezinslid afgewezen en de vreemdeling ongewenst verklaard. De vreemdeling is in 2008 in Panama veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien jaar voor het medeplegen van de invoer van cocaïne. In de jaren daarna heeft hij meerdere malen antecedentenverklaringen niet naar waarheid ingevuld. Daarom vormt hij volgens de staatssecretaris, ook gezien de aard en de ernst van genoemde misdrijven, een gevaar voor de openbare orde. De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris niet alle relevante feiten en omstandigheden bij zijn belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM heeft betrokken. Ook heeft hij de valse verklaringen van de vreemdeling over zijn verleden ten onrechte bij zijn beoordeling betrokken. Verder heeft de staatssecretaris, volgens de rechtbank, ten onrechte bij zijn belangenafweging niet meegewogen dat de vreemdeling en referente hun relatie niet vrijwillig op afstand uitoefenen, omdat de vreemdeling in detentie zat, referente geen geld had om een reis te betalen en vanwege haar medische toestand niet lang uit Nederland weg kan blijven. Deze uitspraak van de Afdeling geeft antwoord op de vraag of de rechtbank terecht tot dit oordeel is gekomen.
Principaal hoger beroep
2.       De staatssecretaris betoogt in zijn eerste grief dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij bij zijn belangenafweging in het kader van artikel 8 EVRM niet alleen de veroordeling, maar ook de gedragingen van de vreemdeling van daarna mag betrekken. De staatssecretaris betoogt in zijn tweede grief dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij bij zijn beoordeling heeft betrokken dat de vreemdeling en referente gedwongen waren om hun relatie op afstand uit te oefenen. Ook heeft de rechtbank, volgens de staatssecretaris, niet onderkend dat referente geld heeft gehad om naar de vreemdeling in Suriname te reizen en dat hij de medische situatie van referente bij zijn beoordeling heeft betrokken.
2.1.    De eerste grief slaagt. De staatssecretaris betoogt, onder verwijzing naar de arresten van het EHRM van 2 november 2001, Boultif tegen Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:2001:0802JUD005427300, paragraaf 48, en 18 oktober 2006, Üner tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:2006:1018JUD004641099, paragraaf 59, terecht dat hij bij zijn beoordeling in het kader van artikel 8 EVRM niet alleen het misdrijf dat de vreemdeling heeft gepleegd, maar ook het tijdsverloop sinds het misdrijf en het gedrag van de vreemdeling gedurende deze tijd, bij zijn beoordeling mag betrekken. De staatssecretaris heeft, mede gelet op het feit dat deze omstandigheden in voldoende mate vaststonden, in zijn belangenafweging dan ook terecht meegewogen dat de vreemdeling tweemaal onjuist heeft verklaard over zijn antecedenten en heeft geprobeerd om op oneigenlijke gronden toegang en verblijf tot Nederland te verkrijgen door het voorwenden van een relatie. De rechtbank heeft hierbij, zoals de staatssecretaris terecht betoogt, ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris dit patroon heeft gebaseerd op aannames. Uit het dossier blijkt immers dat de vreemdeling bij zijn eerdere aanvraag in 2015 en bij de aanvraag in de nu voorliggende zaak in zijn antecedentenverklaring heeft verklaard nimmer te zijn veroordeeld voor een misdrijf, terwijl dat in 2008 in Panama wel is gebeurd. Ook blijkt uit een gehoor met de vreemdeling van 23 april 2019 dat hij bij zijn aanvraag in 2015 geen duurzame en exclusieve relatie heeft gehad met de vrouw die destijds de mvv-aanvraag heeft ingediend en hij enkel het oogmerk had om toegang tot Nederland te krijgen. De vreemdeling heeft namelijk tijdens dat gehoor verklaard dat er geen relatie tussen hem en de vrouw heeft bestaan. De staatssecretaris heeft in deze omstandigheden terecht een patroon gezien, omdat de vreemdeling meerdere malen heeft laten zien dat hij bereid is de wet te overtreden om zo toegang tot Nederland te verkrijgen.
2.2.    De tweede grief slaagt eveneens. De staatssecretaris betoogt terecht dat de rechtbank heeft miskend dat het vanwege het handelen van de vreemdeling zelf is dat hij en referente de relatie op afstand moesten voortzetten. Het is immers de vreemdeling die vanwege zijn eigen handelen is veroordeeld en zo het zicht op rechtmatig verblijf in Nederland is kwijtgeraakt. Referente heeft er verder zelf voor gekozen om de relatie met de vreemdeling voort te zetten, toen zij twee weken na zijn veroordeling daar van op de hoogte is geraakt. De vreemdeling en referente hebben hiermee dan ook bewust het risico aanvaard dat de vreemdeling op korte termijn niet in aanmerking kon komen voor rechtmatig verblijf in Nederland en de relatie om die reden op afstand moest worden voortgezet.
De staatssecretaris betoogt verder terecht dat de rechtbank bij haar overwegingen is uitgegaan van onjuiste feiten. Uit het besluit van 7 april 2020 blijkt namelijk dat referente een arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft ontvangen en zij met behoud van deze uitkering in Suriname mag verblijven. Suriname is namelijk een verdragsland in het kader van de arbeidsongeschiktheidsverzekering van het UWV, dat uitkeringen bij een vertrek naar die landen doorbetaalt. De vreemdeling heeft dat ook niet betwist. Bovendien blijkt uit het dossier dat referente voor meerdere jaren in staat is geweest om geld over te maken naar de vreemdeling. Bovendien heeft de staatssecretaris hierbij terecht betrokken dat de vreemdeling meerdere jaren een inkomen heeft gehad, omdat hij werkzaam is geweest als beveiliger. De rechtbank heeft dan ook niet onderkend dat er voor referente financiële middelen waren om naar de vreemdeling in Suriname te reizen.
Ten slotte betoogt de staatssecretaris terecht dat hij ook de medische omstandigheden van referente bij zijn beoordeling heeft betrokken. In het besluit van 7 april 2020 heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat, voor zover de medische omstandigheden een objectieve belemmering voor referente vormen om zich in Suriname te vestigen, dit niet maakt dat hierdoor de belangenafweging in het voordeel van de vreemdeling moet uitvallen. Hieruit blijkt dan ook dat de staatssecretaris zich rekenschap heeft gegeven van de medische situatie van referente.
De rechtbank heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat de staatssecretaris de hiervoor genoemde omstandigheden niet bij zijn belangenafweging heeft betrokken.
Toetsing belangenafweging
3.       In de belangenafweging heeft de staatssecretaris de vreemdeling terecht tegengeworpen dat hij een ernstig misdrijf heeft gepleegd en hij daarom een gevaar voor de openbare orde vormt. Dat er inmiddels 14 jaar zijn verstreken sinds het plegen van het misdrijf heeft de staatssecretaris terecht niet van doorslaggevende betekenis in het voordeel van de vreemdeling geacht, omdat de staatssecretaris hierbij terecht heeft betrokken dat de veroordeling een naar zijn aard zeer ernstig misdrijf betreft, de vreemdeling in de tijd na zijn vrijlating tweemaal valselijk heeft verklaard over zijn strafrechtelijke antecedenten en hij verder eerder door het voorwenden van een relatie heeft geprobeerd om toegang te krijgen tot Nederland. De staatssecretaris heeft verder de medische situatie van referente van belang geacht bij zijn afweging. Hij is de vreemdeling weliswaar gevolgd in zijn standpunt dat hij niet van referente mag verlangen dat zij op een ander medicatieregime moet worden ingesteld, maar dit laat onverlet dat de staatssecretaris terecht in het nadeel van de vreemdeling heeft meegewogen dat het voor referente mogelijk is om haar partner, in ieder geval ook voor perioden tot maximaal drie maanden achtereen, te bezoeken. Gedurende dergelijke perioden zal referente immers haar uitkering behouden, terwijl zij ook in ieder geval voor een dergelijke periode medicatie uit Nederland zal kunnen meenemen. Dat de vreemdeling en referente door het besluit worden geraakt in het uitoefenen van gezinsleven heeft de staatssecretaris van belang geacht, maar hier terecht tegenover geplaatst dat de vreemdeling en referente hebben moeten beseffen dat het misdrijf dat de vreemdeling heeft gepleegd mogelijk invloed zou hebben op het voor hem verkrijgen van een verblijfsrecht. De staatssecretaris heeft het belang van het permanent kunnen uitoefenen van dat gezinsleven in Nederland, gezien het voorgaande, niet ten onrechte minder zwaar kunnen achten dan het belang van de Nederlandse openbare orde. Alles overziend heeft de staatssecretaris dan ook niet ten onrechte de belangenafweging in het nadeel van de vreemdeling laten uitvallen.
Incidenteel hoger beroep
4.       In het incidenteel hoger beroep betoogt de vreemdeling dat de rechtbank niet heeft onderkend dat, gezien de verschillende uitgangspunten van de Gezinsherenigingsrichtlijn en artikel 8 EVRM, de staatssecretaris ten onrechte geen evenredigheidsbeoordeling in het kader van de Gezinsherenigingsrichtlijn heeft gemaakt, omdat hij al een evenredigheidsbeoordeling in het kader van artikel 8 EVRM heeft gemaakt.
4.1.    Het betoog van de vreemdeling faalt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 29 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:139, onder 8.3, mag de staatssecretaris een evenredigheidsbeoordeling ook plegen in het kader van artikel 8 EVRM in plaats van de Gezinsherenigingsrichtlijn, als de staatssecretaris maar een individuele beoordeling heeft gemaakt als bedoeld in het arrest van het Hof van Justitie van 12 december 2019, G.S., ECLI:EU:C:2019:1072. In de nu voorliggende zaak heeft de vreemdeling niet aangevoerd dat de beoordeling van de staatssecretaris hier niet aan voldoet.
Verder voert de vreemdeling tevergeefs aan dat de rechtbank is voorbij gegaan aan de strafmaat, wat de veroordeling van de vreemdeling inhield en welke straf dit feit naar Nederlands recht oplevert. De vreemdeling betoogt terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris in deze zaak bij het bepalen van de ernst van het strafbare feit ten onrechte is uitgegaan van de maximale strafbedreiging. Uit de uitspraak van de Afdeling van 14 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:68, onder 2, volgt immers dat de staatssecretaris de ernst van het strafbare feit moet wegen en dat de maximale strafbedreiging een indicatie is voor de bepaling van de ernst van het strafbare feit. De staatssecretaris heeft bij zijn besluit echter ook betrokken dat de vreemdeling eerder heeft geprobeerd om op oneigenlijke gronden toegang en verblijf tot Nederland te verkrijgen door het voorwenden van een relatie en dat hij eerder tweemaal valselijk heeft verklaard over zijn strafrechtelijke antecedenten. Bovendien heeft de staatssecretaris, anders dan de vreemdeling betoogt, ook bij zijn beoordeling betrokken dat de vreemdeling in Panama een gevangenisstraf heeft opgelegd gekregen en dat deze veroordeling naar Nederlands recht gelijkstaat aan een veroordeling van zes tot acht maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Dit is nog steeds een aanzienlijke gevangenisstraf. Ook heeft de staatssecretaris gemotiveerd aangegeven dat en waarom de invoer van cocaïne ook naar zijn soort dan wel aard als een ernstig misdrijf als bedoeld in de punten 66 en 67 het arrest G.S. moet worden aangemerkt. De staatssecretaris stelt zich in zijn zienswijze dan ook terecht op het standpunt dat hij in het besluit deugdelijk heeft gemotiveerd dat aan het in punt 64 van eerdergenoemd arrest G.S. vermelde evenredigheidsbeginsel is voldaan. Verder is de staatssecretaris in het besluit in het kader van artikel 8 EVRM ingegaan op aard en hechtheid van de gezinsband, de duur van het verblijf van de vreemdeling en het bestaan van familiebanden en culturele of sociale banden met het land van herkomst. De staatssecretaris heeft daarmee een individuele beoordeling in de zin van artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn gemaakt, als bedoeld in punt 68 van eerdergenoemd arrest G.S.
4.2.    Ten slotte betoogt de vreemdeling tevergeefs dat de staatssecretaris ten onrechte ook de poging van de vreemdeling om op oneigenlijke gronden toegang en verblijf tot Nederland te verkrijgen en zijn valse verklaringen over zijn strafrechtelijke antecedenten bij zijn beoordeling heeft betrokken. Volgens de vreemdeling zijn deze gedragingen niet terug te leiden tot zijn veroordeling. Gelet op wat onder 2.1 is overwogen behoeft dit gedeelte van de grief geen bespreking. Dat de staatssecretaris geen aangifte heeft gedaan van de gedragingen van de vreemdeling laat onverlet dat het hier gaat om gedragingen die de staatssecretaris terecht bij zijn belangenafweging heeft betrokken.
4.3.    De grief faalt.
Conclusie hoger beroepen
5.       Het principaal hoger beroep is gegrond. Het incidenteel hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
Beroep
6.       De vreemdeling heeft in beroep betoogd dat de staatssecretaris hem de mogelijkheid heeft ontnomen om op de ongewenstverklaring te reageren, omdat de staatssecretaris bij het besluit op bezwaar van 7 april 2020 de vreemdeling tevens ongewenst heeft verklaard. De vreemdeling heeft verder betoogd dat de staatssecretaris de ongewenstverklaring ondeugdelijk heeft gemotiveerd, omdat hij heeft verwezen naar zijn motivering bij zijn afwijzing voor de mvv-aanvraag. Deze motivering gaat volgens de vreemdeling niet over de ongewenstverklaring. De vreemdeling heeft ten slotte, onder verwijzing naar artikel 4:84 van de Awb, betoogd dat de staatssecretaris ten onrechte niet is afgeweken van het beleid als vermeld in paragraaf B1/4.4 van de Vc 2000. Volgens de vreemdeling heeft de staatssecretaris te veel gekeken naar de aard van het misdrijf in plaats van de ernst van het misdrijf en de strafmaat in Nederland. Verder heeft de vreemdeling betoogd dat de staatssecretaris ten onrechte niet de medische situatie van de partner van de vreemdeling bij zijn beoordeling heeft betrokken. Verder heeft de vreemdeling zich op het standpunt gesteld dat hij niet valselijk heeft verklaard over zijn strafrechtelijke antecedenten. Ook heeft de staatssecretaris de schijnrelaties en het gedragspatroon van de vreemdeling ten onrechte bij zijn beoordeling betrokken, aldus de vreemdeling. Ten slotte heeft de vreemdeling betoogd dat het voor hem niet mogelijk is om documenten te overleggen waaruit blijkt dat hij vanwege goed gedrag de gevangenis eerder heeft mogen verlaten.
6.1.    Het betoog over het ontnemen van de mogelijkheid om op de ongewenstverklaring te reageren faalt. De vreemdeling heeft de mogelijkheid gehad om op de ongewenstverklaring te reageren, omdat hij een bezwaarschrift tegen de ongewenstverklaring heeft kunnen indienen. De vreemdeling heeft op 6 mei 2020 bezwaar gemaakt tegen de ongewenstverklaring in het besluit op bezwaar van 7 april 2020. Bovendien heeft de staatssecretaris de vreemdeling tijdens de hoorzitting van 19 februari 2020 de mogelijkheid geboden om een zienswijze in te dienen op het voornemen van de staatssecretaris om hem ongewenst te verklaren. De vreemdeling heeft op 18 maart 2020 van deze mogelijkheid gebruikgemaakt. Daarom is de vreemdeling niet benadeeld door het feit dat hij geen formeel voornemen heeft ontvangen. Ook het betoog over de ondeugdelijke motivering van de ongewenstverklaring faalt, alleen al omdat de vreemdeling dit ook al in bezwaar heeft aangevoerd en hij niet is ingegaan op het standpunt van de staatssecretaris hierover. Het betoog van de vreemdeling over artikel 4:84 van de Awb faalt evenzeer. De Afdeling heeft de door de vreemdeling genoemde omstandigheden hiervoor namelijk besproken onder 2.1 en 2.2 en de staatssecretaris heeft in dit verband deugdelijk gemotiveerd waarom hij niet is afgeweken van zijn beleid. Ook wat betreft het niet kunnen overleggen van documenten van de vervroegde vrijlating van de vreemdeling faalt het betoog. De staatssecretaris stelt zich namelijk terecht op het standpunt dat de vreemdeling niet heeft onderbouwd dat hij wegens goed gedrag de gevangenis eerder heeft mogen verlaten, terwijl de staatssecretaris van de vreemdeling heeft mogen verwachten dat hij kan onderbouwen waarom hij eerder is vrijgelaten. Bovendien heeft de staatssecretaris hierbij terecht betrokken dat hij minder waarde hecht aan goed gedrag binnen de gevangenis dan buiten de gevangenis.
Conclusie beroep
7.       Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het principaal hoger beroep gegrond;
II.       verklaart het incidenteel hoger beroep ongegrond;
III.      vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 1 april 2021 in zaken nrs. 20/8615 en 20/3852;
IV.      verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
w.g. Wissels
voorzitter
w.g. Verbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2022
282-977