ECLI:NL:RVS:2022:534

Raad van State

Datum uitspraak
18 februari 2022
Publicatiedatum
18 februari 2022
Zaaknummer
202108057/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van vreemdelingen tegen afwijzing visa kort verblijf door minister van Buitenlandse Zaken

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van vier vreemdelingen tegen de afwijzing van hun aanvragen voor visa voor kort verblijf door de minister van Buitenlandse Zaken. De aanvragen werden op 22 oktober 2020 afgewezen, waarna de vreemdelingen bezwaar maakten. Dit bezwaar werd op 6 april 2021 door de minister ongegrond verklaard. Vervolgens hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door hun advocaat mr. A. Orhan, beroep ingesteld bij de rechtbank Den Haag, die op 9 december 2021 het beroep ongegrond verklaarde. De vreemdelingen hebben hiertegen hoger beroep ingesteld.

De Raad van State heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de aanvragen van de vreemdelingen betrekking hebben op faciliterende visa, die zijn bedoeld voor onderdanen van derde landen die zich willen voegen bij een burger van de Unie. De Raad heeft echter ook opgemerkt dat de aanvragen betrekking hebben op een voorgenomen verblijf van 63 dagen, wat betekent dat er geen hoger beroep mogelijk is tegen de uitspraak van de rechtbank, aangezien dit onder de regelgeving valt die bepaalt dat hoger beroep alleen openstaat voor verblijven van meer dan 90 dagen.

Uiteindelijk heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State zich onbevoegd verklaard om van het hoger beroep kennis te nemen. De minister van Buitenlandse Zaken hoeft geen proceskosten te vergoeden. De uitspraak is gedaan door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in aanwezigheid van griffier mr. J. van de Kolk, en is openbaar uitgesproken op 18 februari 2022.

Uitspraak

202108057/1/V3.
Datum uitspraak: 18 februari 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[vreemdeling 1],[vreemdeling 2], [vreemdeling 3] en [vreemdeling 4],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 9 december 2021 in zaak nr. 21/2156 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de minister van Buitenlandse Zaken.
Procesverloop
Bij besluiten van 22 oktober 2020 heeft de minister aanvragen van de vreemdelingen om hun visa voor kort verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 6 april 2021 heeft de minister het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 december 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. A. Orhan, advocaat te Den Haag, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.       Het door elke vreemdeling aangevraagde visum wordt in de praktijk een faciliterend visum genoemd.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 10 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2042, onder 6.2.) staat hoger beroep open tegen een uitspraak van de rechtbank over een faciliterend visum als een onderdaan van een derde land, die familielid is van een burger van de Unie die gebruik heeft gemaakt van zijn recht op vrij verkeer en verblijf, het voornemen heeft zich bij deze burger te voegen of hem of haar te begeleiden naar een lidstaat voor een verblijf voor meer dan drie maanden.
2.       Uit de aanvragen van de vreemdelingen blijkt dat zij het voornemen hebben zich bij een burger van de Unie te voegen voor een verblijf van 63 dagen. De uitspraak van de rechtbank gaat daarom over visa voor een voorgenomen verblijf van ten hoogste 90 dagen binnen een periode van 180 dagen. Hiertegen kan geen hoger beroep worden ingesteld (zie artikel 84, aanhef en onder b, van de Vw 2000). Dat onder de uitspraak ten onrechte staat dat wel hoger beroep kan worden ingesteld, verandert dat niet.
3.       De Afdeling is onbevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart zich onbevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Van de Kolk
griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2022
347