ECLI:NL:RVS:2022:534
Raad van State
- Hoger beroep
- N. Verheij
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep van vreemdelingen tegen afwijzing visa kort verblijf door minister van Buitenlandse Zaken
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van vier vreemdelingen tegen de afwijzing van hun aanvragen voor visa voor kort verblijf door de minister van Buitenlandse Zaken. De aanvragen werden op 22 oktober 2020 afgewezen, waarna de vreemdelingen bezwaar maakten. Dit bezwaar werd op 6 april 2021 door de minister ongegrond verklaard. Vervolgens hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door hun advocaat mr. A. Orhan, beroep ingesteld bij de rechtbank Den Haag, die op 9 december 2021 het beroep ongegrond verklaarde. De vreemdelingen hebben hiertegen hoger beroep ingesteld.
De Raad van State heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de aanvragen van de vreemdelingen betrekking hebben op faciliterende visa, die zijn bedoeld voor onderdanen van derde landen die zich willen voegen bij een burger van de Unie. De Raad heeft echter ook opgemerkt dat de aanvragen betrekking hebben op een voorgenomen verblijf van 63 dagen, wat betekent dat er geen hoger beroep mogelijk is tegen de uitspraak van de rechtbank, aangezien dit onder de regelgeving valt die bepaalt dat hoger beroep alleen openstaat voor verblijven van meer dan 90 dagen.
Uiteindelijk heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State zich onbevoegd verklaard om van het hoger beroep kennis te nemen. De minister van Buitenlandse Zaken hoeft geen proceskosten te vergoeden. De uitspraak is gedaan door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in aanwezigheid van griffier mr. J. van de Kolk, en is openbaar uitgesproken op 18 februari 2022.