202200600/2/A3.
Datum uitspraak: 7 maart 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht), hangende het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Breda,
verzoeker,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 21 december 2021 in zaak nr. 19/1162 in het geding tussen:
[wederpartij]
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 1 maart 2016 heeft het college [wederpartij] geweigerd een omgevingsvergunning te verlenen voor de sloop en bouw van een aantal bouwwerken.
Bij besluit van 14 mei 2019 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 december 2021 heeft de rechtbank het door [wederpartij] ingestelde beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk verklaard, het door [wederpartij] ingestelde beroep tegen het besluit van 14 mei 2019 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen om binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
Tevens heeft het college de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
[wederpartij] heeft een nader stuk ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 24 februari 2022, waar het college, vertegenwoordigd door mr. T.N. Sanders, advocaat te Breda, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. T.D. Rijs, advocaat te Zwolle, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. [wederpartij] heeft een omgevingsvergunning gevraagd voor het verbouwen van zijn tuinhuis. Het college heeft dit geweigerd op grond van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: Wet Bibob). De rechtbank heeft in haar uitspraak geoordeeld dat het college de gevraagde omgevingsvergunning niet heeft kunnen weigeren krachtens artikel 2.20, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Als gevolg van de uitspraak van de rechtbank moet het college een nieuw besluit nemen op het bezwaar van [wederpartij] binnen zes weken na verzending van de uitspraak. In de hoofdzaak gaat het over de weigering om een omgevingsvergunning te verlenen. In deze voorlopige voorzieningenprocedure gaat het over de termijn waarbinnen het college een nieuw besluit op bezwaar moet nemen.
3. Het college verzoekt de voorzieningenrechter om verlenging van de termijn waarbinnen het een nieuw besluit op bezwaar moet nemen. Deze termijn is niet haalbaar volgens het college. Verzocht wordt om de termijn te verlengen tot achttien weken. Dat is de maximale adviestermijn van twaalf weken voor het Landelijk Bureau Bibob (hierna: LBB) plus een termijn van zes weken om op basis van het advies van het LBB een nieuw besluit op bezwaar te kunnen nemen. Het college voert aan dat het noodzakelijk is om een nieuw advies van het LBB te vragen en dat het uit contact met het LBB blijkt dat het daar de maximale adviestermijn voor nodig heeft.
3.1. Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting gaat de voorzieningenrechter ervan uit dat het college, gelet op de duur van de procedure, onmiddellijk na de uitspraak van de rechtbank een nieuw advies heeft gevraagd aan het LBB. Ter zitting heeft het college toegelicht dat er meer procedures tussen het college en [wederpartij] lopen en dat het advies nodig is voor het nemen van een nieuw besluit op bezwaar vanwege nieuwe relevante feiten en/of omstandigheden die zich in de loop van de procedure ten opzichte van [wederpartij] hebben voorgedaan. Gelet op deze nadere toelichting acht de voorzieningenrechter het verzoek om verlenging van de bezwaartermijn gerechtvaardigd. Wel mag van het college, gelet op de duur van de procedure, voortvarendheid worden gevergd. In het licht hiervan ziet de voorzieningenrechter aanleiding tot het treffen van de hierna te melden voorlopige voorziening.
4. Het college hoeft geen proceskosten te betalen.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bepaalt bij wijze van voorlopige voorziening dat het college van burgemeester en wethouders van Breda binnen achttien weken na 21 december 2021 gevolg geeft aan de uitspraak van de rechtbank ZeelandWestBrabant door een nieuw besluit op het bezwaar van [wederpartij] te nemen met inachtneming van die uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld - Mak, griffier.
De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2022
805