ECLI:NL:RVS:2022:750
Raad van State
- Hoger beroep
- N. Verheij
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door de referent tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 2 maart 2021. De rechtbank had eerder de afwijzing van de aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, gedaan op 23 januari 2020, bevestigd. De staatssecretaris had de aanvraag afgewezen en het daartegen door de referent gemaakte bezwaar ongegrond verklaard bij besluit van 10 september 2020. De rechtbank oordeelde dat de afwijzing terecht was en verklaarde het beroep ongegrond.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het hoger beroep van de referent beoordeeld. In de overwegingen van de uitspraak wordt opgemerkt dat het hoger beroep niet leidt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De reden hiervoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden. De rechtsvraag die in het hoger beroep aan de orde is, is eerder door de Afdeling beantwoord in een andere uitspraak, waardoor er geen aanleiding is om in dit geval anders te oordelen.
Uiteindelijk bevestigt de Raad van State de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de staatssecretaris geen proceskosten hoeft te vergoeden. De uitspraak is gedaan door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier, en is uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2022.