202006795/1/V1.
Datum uitspraak: 14 maart 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[appellant],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 24 november 2020 in zaak nr. NL19.31754 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 26 november 2019 heeft de staatssecretaris de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingetrokken, de aanvraag tot verlenging van de geldigheidsduur daarvan afgewezen, de vreemdeling opgedragen Nederland onmiddellijk te verlaten en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd.
Bij uitspraak van 24 november 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S. Thelosen, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
Inleiding
1. Aan de vreemdeling, geboren in 1997 en van Eritrese nationaliteit, is met ingang van 3 mei 2014 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend, geldig tot 3 mei 2019. Op 11 februari 2019 heeft de vreemdeling een aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van die vergunning ingediend. Bij besluit van 26 november 2019 heeft de staatssecretaris die aanvraag afgewezen en de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning om redenen van openbare orde ingetrokken met terugwerkende kracht tot 28 juni 2016. Ook heeft de staatssecretaris de vreemdeling opgedragen Nederland onmiddellijk te verlaten en hem een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaar. Omdat de vreemdeling bij terugkeer naar Eritrea een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM heeft de staatssecretaris in het besluit vermeld dat de vreemdeling op dit moment niet zal worden uitgezet naar zijn land van herkomst.
Het hoger beroep
2. Wat de vreemdeling in de eerste tot en met zesde grief, gericht tegen het oordeel van de rechtbank over de intrekking van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, heeft aangevoerd leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift in zoverre geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
3. In de zevende grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de omstandigheid dat hij niet kan worden uitgezet niet maakt dat aan het terugkeerbesluit geen betekenis toekomt. De rechtbank heeft volgens hem niet onderkend dat het uitvaardigen van een terugkeerbesluit onevenredig, niet doeltreffend en dus onrechtmatig is, omdat hij daaraan niet zal kunnen voldoen en ook niet kan worden uitgezet. Hij stelt daartoe dat uit het arrest van het Hof van Justitie van 14 mei 2020, FMS e.a., ECLI:EU:C:2020:367, en het arrest van 24 februari 2021, M e.a., ECLI:EU:C:2021:127, punt 39, volgt dat een terugkeerbesluit niet mag worden uitgevaardigd wanneer terugkeer naar het land van herkomst onmogelijk is door artikel 3 van het EVRM en geen derde land kan worden aangewezen, waar de vreemdeling legaal naartoe kan reizen.
Verder betoogt de vreemdeling dat de omstandigheid dat tegen hem geen terugkeerbesluit kon worden uitgevaardigd niet alleen gevolgen heeft voor het deel van het besluit van 26 november 2019 dat het terugkeerbesluit behelst, maar voor dat gehele besluit als meeromvattende beschikking waar het terugkeerbesluit deel van uitmaakt. Als het uitvaardigen van een terugkeerbesluit niet mogelijk is, kan volgens hem rechtmatig verblijf niet worden ontzegd. Dit betekent dat de staatssecretaris niet kon overgaan tot intrekking van zijn verblijfsvergunning. Hij verwijst hierbij naar de uitleg die de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Den Bosch, bij uitspraak van 15 februari 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:1103, heeft gegeven aan het arrest van het Hof van 14 januari 2021, TQ, ECLI:EU:C:2021:9. Ten slotte heeft de vreemdeling betoogd dat de Afdeling aan het Hof de prejudiciële vraag moet stellen of in een geval als het voorliggende een terugkeerbesluit kan worden uitgevaardigd. Daarbij zou de Afdeling ook aan het Hof moeten vragen of het, in het licht van het arrest van het Hof van 14 mei 2019, M, X en X, ECLI:EU:C:2019:403, punten 99 en 100, mogelijk is dat aan een vreemdeling alle rechten en voorzieningen worden onthouden tijdens zijn voortdurende illegale verblijf zolang een uitzetbeletsel als hier aan de orde voortduurt.
Kon een terugkeerbesluit worden uitgevaardigd?
3.1. De in de grief aangedragen rechtsvraag is door de Afdeling beoordeeld in de uitspraak van 10 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2466. Daarin heeft de Afdeling overwogen dat uit de artikelen 5, 9, eerste lid, aanhef en onder a, en 14, tweede lid, en de systematiek van de Terugkeerrichtlijn, en het arrest van het Hof van 3 juni 2021, BZ en Westerwaldkreis, ECLI:EU:C:2021:432, volgt dat de handelwijze van de staatssecretaris, waarbij eerst een terugkeerbesluit wordt genomen en een inreisverbod wordt opgelegd, maar de vreemdeling vervolgens niet gedwongen wordt uitgezet omdat dit in strijd is met het beginsel van non-refoulement uit artikel 3 van het EVRM, niet in strijd is met de doelstelling en het nuttig effect van de Terugkeerrichtlijn. Met andere woorden: de situatie die zich hier voordoet, waarin een terugkeerbesluit wordt genomen waarbij tegelijkertijd wordt vastgesteld dat gedwongen terugkeer naar het land van herkomst - op dit moment - niet mogelijk is, is niet in strijd met de Terugkeerrichtlijn. 3.1.1. Voor zover de vreemdeling betoogt dat het uitvaardigen van een terugkeerbesluit onevenredig is, overweegt de Afdeling dat volgens vaste jurisprudentie van het Hof voor een dergelijke afweging in dat besluit geen plaats is. Het nemen van een terugkeerbesluit is verplicht bij vreemdelingen die niet of niet langer rechtmatig verblijf hebben, zoals door het Hof ook is overwogen in het arrest BZ en Westerwaldkreis, punten 55 tot en met 61. De afweging of het intrekken of weigeren van rechtmatig verblijf evenredig is, vindt plaats bij het besluit tot intrekking of weigering van de verblijfsvergunning en niet in het terugkeerbesluit.
3.1.2. Het betoog van de vreemdeling dat uit het arrest TQ volgt dat de omstandigheid dat geen terugkeerbesluit kan worden uitgevaardigd de rechtmatigheid aantast van de gehele meeromvattende beschikking waarvan dat terugkeerbesluit deel uitmaakt, behoeft geen bespreking, omdat die omstandigheid zich hier niet voordoet. In dit geval kon immers wel een terugkeerbesluit worden uitgevaardigd.
Voldoet het terugkeerbesluit aan de daaraan te stellen eisen?
3.2. De Afdeling heeft verder in de uitspraak van 2 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1155, uitleg gegeven over de vraag of de staatssecretaris in een terugkeerbesluit het land of de landen van terugkeer moet vermelden. In die uitspraak heeft de Afdeling onder meer overwogen dat uit punt 115 van het arrest FMS e.a. en de weergave daarvan door het Hof in het arrest M e.a., punt 39, volgt dat in elk terugkeerbesluit moet worden vermeld naar welk van de in artikel 3, aanhef en derde lid, van de Terugkeerrichtlijn bedoelde derde landen de onderdaan van een derde land tot wie dat besluit is gericht, moet worden verwijderd. Het Hof laat in punt 39 van het arrest M e.a. geen ruimte voor uitzonderingen op deze regel. 3.2.1. Het besluit van 26 november 2019 voldoet aan de vereisten van een terugkeerbesluit zoals die voortvloeien uit de arresten FMS e.a. en M e.a. Uit de motivering van het voornemen en het besluit blijkt namelijk ondubbelzinnig dat de staatssecretaris ervan uitgaat dat de vreemdeling afkomstig is uit Eritrea en naar Eritrea dient terug te keren, maar dat uitzetting naar zijn land van herkomst nu niet mogelijk is en (vooralsnog) achterwege blijft. Er heeft in de terugkeerprocedure dus op geen enkel moment onduidelijkheid bestaan over het land waarheen de vreemdeling zou moeten terugkeren. De rechtsbescherming van de vreemdeling is op dit punt dan ook niet in gevaar geweest.
Prejudiciële vragen?
3.3. Uit het voorgaande volgt dat de door de vreemdeling opgeworpen vraag over het kunnen uitvaardigen van een terugkeerbesluit bij de intrekking van een verblijfsvergunning asiel wanneer terugkeer naar het land van herkomst onmogelijk is door artikel 3 van het EVRM, kan worden beantwoord aan de hand van de rechtspraak van het Hof van Justitie. Gelet op de arresten van het Hof van 6 oktober 1982, Cilfit, ECLI:EU:C:1982:335 (Cilfit), punten 13 en 14, en 6 oktober 2021, Consorzio Italian Management, ECLI:EU:C:2021:799, punt 36, bestaat dan ook geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen hierover.
De door de vreemdeling opgeworpen vraag of het, gelet op het arrest M, X en X, mogelijk is dat een vreemdeling alle rechten en voorzieningen worden onthouden tijdens zijn illegale verblijf, terwijl artikel 3 van het EVRM aan zijn uitzetting in de weg staat, valt buiten de omvang van dit geding. De intrekking en weigering van de verblijfsvergunning asiel en het terugkeerbesluit zien namelijk alleen op de rechtmatigheid van het verblijf van de vreemdeling in Nederland en niet op de rechten en voorzieningen die een niet rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdeling al dan niet heeft. De beantwoording van deze door de vreemdeling opgeworpen vraag is dus niet nodig voor de oplossing van deze zaak. Gelet op de arresten Cilfit, punt 10, en Consorzio Italian Management, punt 34, bestaat dan ook geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen hierover.
Conclusie
3.4. De grief faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. H.J.M. Baldinger en mr. J.J.W.P. van Gastel, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
w.g. Steendijk
voorzitter
w.g. Verbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2022
574