ECLI:NL:RVS:2022:890
Raad van State
- Hoger beroep
- H.G. Sevenster
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 3 juni 2021 het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaarde. De vreemdeling had eerder een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf, welke op 8 november 2017 door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was afgewezen. Na een bezwaarprocedure, waarin de staatssecretaris op 24 maart 2020 het bezwaar opnieuw ongegrond verklaarde, heeft de vreemdeling beroep ingesteld. De rechtbank heeft in haar uitspraak geoordeeld dat de staatssecretaris terecht de aanvraag had afgewezen.
In het hoger beroep, dat op 24 maart 2022 werd behandeld, heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State geoordeeld dat het hoger beroep niet leidt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling oordeelde dat het hogerberoepschrift geen vragen bevatte die in het belang van de rechtseenheid, rechtsontwikkeling of rechtsbescherming beantwoord moesten worden. Bovendien werd opgemerkt dat de rechtsvraag die in het hoger beroep aan de orde was, eerder door de Afdeling was beantwoord in een uitspraak van 26 januari 2022. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de staatssecretaris geen proceskosten hoefde te vergoeden.