ECLI:NL:RVS:2022:988

Raad van State

Datum uitspraak
5 april 2022
Publicatiedatum
5 april 2022
Zaaknummer
202101326/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van asielaanvraag door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 18 februari 2021 het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaarde. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, welke door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 15 januari 2021 niet-ontvankelijk was verklaard. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. I.M. Hagg, heeft hoger beroep ingesteld tegen deze beslissing. De staatssecretaris voerde aan dat de vreemdeling met onbekende bestemming was vertrokken, maar de vreemdeling stelde dat hij nog in Nederland verbleef en de procedure wilde voortzetten. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft vastgesteld dat de vreemdeling nog steeds belang had bij de beoordeling van zijn hoger beroep.

De Afdeling oordeelde dat de enige grief van de vreemdeling slaagde. De staatssecretaris had niet de juiste procedure gevolgd door relevante documenten niet mee te wegen in zijn besluitvorming. De rechtbank had zich ten onrechte beperkt tot de vraag of een bepaalde verklaring authentiek was, zonder de bredere context van de aanvraag te overwegen. De Afdeling heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het besluit van de staatssecretaris vernietigd. De staatssecretaris moet de vreemdeling opnieuw horen voordat hij een nieuw besluit neemt en is verplicht de proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202101326/1/V2.
Datum uitspraak: 5 april 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 februari 2021 in zaak nr. NL21.1003 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 15 januari 2021 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 18 februari 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. I.M. Hagg, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een nader stuk ingediend waarop de vreemdeling heeft gereageerd.
Overwegingen
1.       Volgens de staatssecretaris is de vreemdeling met onbekende bestemming vertrokken. De vreemdeling heeft echter laten weten dat hij contact onderhoudt met zijn gemachtigde, dat hij nog in Nederland verblijft en de procedure wil doorzetten. De Afdeling stelt daarom vast dat de vreemdeling nog steeds belang heeft bij de beoordeling van zijn hoger beroep (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 22 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:579, onder 2).
2.       Uit de uitspraak van de Afdeling van 26 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:208, onder 5.4, volgt dat de enige grief van de vreemdeling slaagt. Uit het arrest van het Hof van Justitie van 10 juni 2021, LH, ECLI:EU:C:2021:478, punten 40-54, en antwoord 1, volgt dat artikel 40, tweede lid, van de Procedurerichtlijn, gelezen in samenhang met artikel 4, tweede lid, van de Kwalificatierichtlijn, zo moet worden uitgelegd dat de beslissingsautoriteit bij zijn onderzoek of er nieuwe elementen of bevindingen zijn en zo ja, of die de kans aanzienlijk groter maken dat de vreemdeling in aanmerking komt voor internationale bescherming, ook documenten moet betrekken waarvan hij de authenticiteit niet kan vaststellen of die geen objectief verifieerbare bron hebben. Uit de punten 57-63 en antwoord 2 volgt dat de beoordeling van de bewijzen die worden overgelegd ter onderbouwing van een aanvraag om internationale bescherming niet verschillend mag zijn naargelang het gaat om een eerste aanvraag of een opvolgende aanvraag en dat de beslissingsautoriteit de relevante elementen moet beoordelen in samenwerking met de vreemdeling overeenkomstig artikel 4, eerste lid, van de Kwalificatierichtlijn. Dat heeft de staatssecretaris in deze zaak niet gedaan. De vreemdeling klaagt dan ook terecht dat de rechtbank zich ten onrechte heeft beperkt tot de vraag of de verklaring van de Egyptische autoriteiten van 21 augustus 2016 authentiek is.
3.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 15 januari 2021 wordt vernietigd. Voordat de staatssecretaris opnieuw op de aanvraag beslist, zal hij, afhankelijk van de uitkomst van het onder 2 bedoelde onderzoek, de vreemdeling moeten horen of, als hij zich op het standpunt stelt dat het horen niet noodzakelijk is, de reden daarvan uitdrukkelijk moeten motiveren (zie voornoemde uitspraak van de Afdeling van 26 januari 2022 onder 5.5.6 en 5.6). De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 februari 2021 in zaak nr. NL21.1003;
III.      verklaart het beroep gegrond;
IV.      vernietigt het besluit van 15 januari 2021, V-[…];
V.       veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.277,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N. Tibold, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
w.g. Tibold
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 april 2022
307-936