ECLI:NL:RVS:2023:1343

Raad van State

Datum uitspraak
5 april 2023
Publicatiedatum
5 april 2023
Zaaknummer
202206843/1/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursdwang en kostenverhaal bij onjuist aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag op 4 september 2022 een besluit genomen tot toepassing van spoedeisende bestuursdwang. Dit besluit volgde op de constatering dat [appellante] op 25 augustus 2022 huishoudelijke afvalstoffen in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 had aangeboden. Het college heeft vastgesteld dat een doos met daarop het adreslabel van [appellante] naast de inzamelvoorziening was aangetroffen. De kosten van de bestuursdwang, ter hoogte van € 200,00, zijn voor rekening van [appellante] gesteld. Na bezwaar van [appellante] heeft het college de kosten verlaagd naar € 199,57, maar het bezwaar ongegrond verklaard.

[appellante] heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij zij betwist dat de doos van haar afkomstig is en stelt dat deze mogelijk klem is komen te zitten in de container. Tijdens de zitting heeft zij verklaard dat zij haar afval nooit naast de container plaatst en dat het college nader onderzoek had moeten doen naar camerabeelden en vingerafdrukken op de doos. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 15 maart 2023 behandeld.

De Afdeling overweegt dat [appellante] de doos niet op de juiste wijze ter inzameling heeft aangeboden, aangezien deze naast de container is aangetroffen. Het college heeft terecht geconcludeerd dat [appellante] verantwoordelijk is voor de overtreding. De kosten van € 199,57 zijn in overeenstemming met de gemaakte kosten voor het verwijderen van de doos en zijn niet onredelijk. Het beroep van [appellante] is ongegrond verklaard, en het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202206843/1/R4.
Datum uitspraak: 5 april 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te Den Haag,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 4 september 2022 heeft het college zijn beslissing om op 25 augustus 2022 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten € 200,00, voor rekening van [appellante] komt.
Bij besluit van 19 oktober 2022 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het college heeft de hoogte van het kostenverhaal gewijzigd in € 199,57.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 15 maart 2023, waar [appellante], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door bc. Q.D.J. Ramroop en D. Khougiani, zijn verschenen.
Overwegingen
1.       De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een doos die op 25 augustus 2022 is aangetroffen naast de aangewezen inzamelvoorziening op de Kepplerstraat in Den Haag ter hoogte van huisnummer 225. Het college is ervan uitgegaan dat [appellante] de doos verkeerd heeft aangeboden omdat daarop een adreslabel is aangetroffen met haar naam en adres.
2.       [appellante] betwist niet dat de doos van haar afkomstig is. De doos is volgens haar bij het aanbieden ervan vermoedelijk klem komen te zitten in de afvalcontainer en niet goed naar beneden gevallen. Volgens [appellante] gebeurt het regelmatig dat huisvuil klem komt te zitten in de container. Op de zitting heeft [appellante] toegelicht dat zij niet met zekerheid kan zeggen dat zij de doos naar beneden heeft horen vallen. [appellante] vermoedt dat de doos door iemand anders uit de container is gehaald en ernaast is geplaatst. [appellante] betoogt dat zij haar huisvuil nooit naast een container plaatst. Ter onderbouwing van haar stellingen dat afval klem kan komen te zitten in een container en dat zij haar afval nooit naast een afvalcontainer plaatst, heeft [appellante] een schriftelijke verklaring van [gemachtigde], de echtgenoot van haar moeder, overgelegd.
[appellante] stelt dat het college nader onderzoek had kunnen verrichten door camerabeelden op te vragen en vingerafdrukken op de doos te onderzoeken.
2.1.    In de uitspraak van 10 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2505, heeft de Afdeling eerder overwogen dat de overtreder in de eerste plaats degene is die de verboden handeling fysiek verricht. Daarnaast kan in bepaalde gevallen degene die de overtreding niet feitelijk begaat, maar aan wie de handeling is toe te rekenen, voor de overtreding verantwoordelijk worden gehouden en daarom als overtreder worden aangemerkt.
2.2.    Op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder h, van de Regeling uitvoering Afvalstoffenverordening 2010 Den Haag 2018 (hierna: de regeling) is de gebruiker verplicht om inzamelvoorzieningen zodanig te gebruiken dat deze geen overlast voor derden veroorzaken. Op grond van artikel 6, tweede lid, aanhef en onder b, in samenhang gelezen met artikel 6, tweede lid, aanhef en onder c, van de regeling moeten inzamelvoorzieningen na gebruik goed gesloten worden en mogen er geen voorwerpen uitsteken.
2.3.    Uit het betoog van [appellante] volgt dat zij de doos niet op de juiste wijze ter inzameling heeft aangeboden. De doos is immers naast de container gevonden. Het college heeft toegelicht dat indien de doos volledig, en daarmee op de juiste wijze, in de container was gedaan, het voor een ander niet mogelijk was geweest om deze uit de container te halen. [appellante] heeft zo het risico genomen dat de doos uit de container kon vallen of door een ander uit de container zou worden gehaald en vervolgens verkeerd ter inzameling zou worden aangeboden.
Gelet hierop kan [appellante] verantwoordelijk worden gehouden voor de overtreding en heeft het college haar terecht als overtreder aangemerkt.
De verklaring van [gemachtigde], dat [appellante] haar afval nooit naast de container plaatst en dat afval regelmatig klem komt te zitten in afvalcontainers, maakt dit niet anders. Daaruit volgt immers niet dat de doos de bewuste keer op correcte wijze ter inzameling is aangeboden.
Het college was verder niet gehouden om nader onderzoek te doen naar vingerafdrukken op de aangetroffen doos of om beeldmateriaal op te vragen van de camera die zich volgens [appellante] ter hoogte van de Kepplerstraat 227 bevindt. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 1 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:523, onder 3.2.
Het betoog faalt.
3.       Ten slotte vindt [appellante] het bedrag dat zij moet betalen onredelijk hoog.
3.1.    In artikel 5:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, is bepaald dat de toepassing van bestuursdwang op kosten van de overtreder geschiedt, tenzij deze kosten redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen.
3.2.    Het college heeft kosten moeten maken voor het verwijderen van de doos. Het bedrag van € 199,57 dat het college bij [appellante] in rekening heeft gebracht, is een gedeelte van de kosten die het college daadwerkelijk heeft gemaakt voor het verwijderen van de doos. Het college heeft op de zitting toegelicht dat het gaat om kosten voor het verwijderen, onderzoeken en afvoeren van de doos en de administratieve afhandeling van de opgelegde last. [appellante] heeft niet onderbouwd dat het college de doos niet heeft verwijderd of de kosten daarvoor niet heeft gemaakt. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het bedrag van € 199,57 te hoog is. [appellante] heeft verder geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan deze kosten redelijkerwijs niet of niet geheel voor haar rekening behoren te komen.
Het betoog faalt.
4.       Het beroep is ongegrond.
5.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Melenhorst, griffier.
w.g. Van Breda
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Melenhorst
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 april 2023
490-1059