202200532/1/V6.
Datum uitspraak: 5 april 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, van 15 december 2021 in zaak nr. 20/10129 in het geding tussen:
[wederpartij]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 6 augustus 2020 heeft de staatssecretaris een verzoek van [wederpartij] om naturalisatie (hierna: het verzoek) afgewezen.
Bij besluit van 5 november 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 december 2021 heeft de rechtbank het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[wederpartij] heeft een nader stuk ingediend.
De staatssecretaris heeft desgevraagd een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 oktober 2022, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. L. Leijtens, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [wederpartij] is staatloos en afkomstig uit Syrië. De staatssecretaris heeft het verzoek afgewezen, omdat ernstige vermoedens bestaan dat zij een gevaar vormt voor de openbare orde. De reden hiervoor is dat er ten tijde van de besluiten van 6 augustus 2020 en 5 november 2020 tegen haar een strafzaak over een misdrijf openstond. Volgens de staatssecretaris bestaan geen bijzondere omstandigheden die aanleiding geven af te wijken van het beleid in de Handleiding RWN voor artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN. De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat het niet onevenredig was om de uitkomst van de strafzaak niet af te wachten en het verzoek van [wederpartij] om aanhouding van het bezwaar niet in te willigen.
Belang bij het hoger beroep
2. [wederpartij] heeft de Afdeling in het nader stuk van 30 augustus 2022 laten weten dat zij inmiddels het Nederlanderschap heeft verkregen en tevens twijfels geuit over het procesbelang van de staatssecretaris bij handhaving van zijn hoger beroep. De Afdeling heeft de staatssecretaris bij brief van 15 september 2022 gevraagd of hij in de verlening van het Nederlanderschap aan [wederpartij] aanleiding ziet het hoger beroep in te trekken. De staatssecretaris heeft in zijn reactie van 22 september 2022 laten weten het hoger beroep te handhaven vanwege het principiële karakter hiervan. De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat, hoewel [wederpartij] inmiddels is genaturaliseerd, de gronden van het hogerberoepschrift vragen opwerpen die van belang zijn voor de rechtseenheid en de rechtsbescherming in algemene zin. Uit het hogerberoepschrift volgt dat de staatssecretaris in vergelijkbare zaken niet gebonden wil zijn aan het oordeel van de rechtbank.
2.1. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 6 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1412, onder 5.2, heeft een bestuursorgaan, indien de rechtbank een besluit van een bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk heeft vernietigd, belang bij het hoger beroep, alleen al vanwege de precedentwerking die van die vernietiging kan uitgaan. Gelet hierop heeft de staatssecretaris dus belang bij het hoger beroep. Hoger beroep
3. De staatssecretaris klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat het niet onevenredig was om de uitkomst van de strafzaak niet af te wachten en het verzoek van [wederpartij] om aanhouding van het bezwaar niet in te willigen.
3.1. De vraag of de staatssecretaris de uitkomst van de strafzaak had moeten afwachten moet staan in de sleutel van de zorgvuldigheid van de voorbereiding van zijn besluit. De rechtbank heeft, blijkens haar verwijzing in de uitspraak naar artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht geoordeeld dat de staatssecretaris in strijd heeft gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel als bedoeld in dat artikel. Dat is echter naar het oordeel van de Afdeling ten onrechte. De staatssecretaris heeft immers in zijn besluit van 5 november 2020 onder meer gewezen op het telefonisch contact dat hij op 30 oktober 2020 heeft gehad met het Openbaar Ministerie. Daaruit volgde dat bij het Openbaar Ministerie op dat moment nog niet bekend was wanneer een beslissing zou worden genomen omtrent de strafzaak van [wederpartij]. Alleen al hierom heeft de staatssecretaris niet onzorgvuldig gehandeld door de uitkomst van de strafzaak niet af te wachten.
3.2. De Afdeling is voorts van oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat het niet onevenredig was om de uitspraak van de strafzaak af te wachten, en aldus heeft gehandeld in strijd met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. De uitkomst van de strafzaak, hoe die ook zou zijn, laat immers onverlet dat er ten tijde van de besluitvorming een strafzaak ter zake van een misdrijf open stond en dat op grond daarvan ernstige vermoedens bestonden dat [wederpartij] een gevaar vormt voor de openbare orde (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 31 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:683, onder 3.1). Deze omstandigheid is gezien artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN een dwingende reden voor afwijzing van een verzoek om verlening van het Nederlanderschap. Alleen al uit het bestaan van dat vermoeden volgt dat niet kan worden aangenomen dat de gevolgen van het besluit ten aanzien van [wederpartij] onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen. 3.3. Het betoog slaagt.
4. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 15 december 2021 in zaak nr. 20/10129;
III. verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter en mr. A. Kuijer en mr. J.M. Willems, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.
w.g. Steendijk
voorzitter
w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 april 2023
488-954.