ECLI:NL:RVS:2023:1498

Raad van State

Datum uitspraak
18 april 2023
Publicatiedatum
18 april 2023
Zaaknummer
202106340/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De aanvraag werd op 26 mei 2021 afgewezen. De rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, verklaarde het beroep van de vreemdeling op 1 oktober 2021 ongegrond. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.M.J. van Zantvoort, heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de grieven van de vreemdeling beoordeeld. De eerste vier grieven, die betrekking hebben op de geloofwaardigheidsbeoordeling van de asielaanvraag, leiden niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling oordeelt dat deze grieven geen vragen bevatten die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden.

De vijfde grief betreft de rechtsvraag over het nemen van een afwijzend asielbesluit zonder terugkeerbesluit. De Afdeling verwijst naar een eerdere uitspraak van 8 juni 2022, waarin is vastgesteld dat de staatssecretaris verplicht was om een terugkeerbesluit te nemen, ook al verleende hij de vreemdeling uitstel van vertrek. De Afdeling concludeert dat de staatssecretaris niet kon afzien van het nemen van een terugkeerbesluit en dat hij onderzoek had moeten verrichten naar de opvangmogelijkheden in het land van herkomst van de vreemdeling.

Het hoger beroep is gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank is vernietigd en het besluit van 26 mei 2021 is ongeldig verklaard. De staatssecretaris moet een nieuw besluit nemen op de aanvraag van de vreemdeling en is verplicht de proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202106340/1/V2.
Datum uitspraak: 18 april 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's­-Hertogenbosch, van 1 oktober 2021 in zaak nr. NL21.8282 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 26 mei 2021 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 1 oktober 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.M.J. van Zantvoort, advocaat te 's-Hertogenbosch, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een nader stuk ingediend waarop de vreemdeling desgevraagd heeft gereageerd.
Overwegingen
1.       Wat de vreemdeling in de eerste tot en met de vierde grief aanvoert over de geloofwaardigheidsbeoordeling van zijn asielaanvraag, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat deze grieven geen vragen bevatten die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
2.       De in de vijfde grief opgeworpen rechtsvraag over het nemen van een afwijzend asielbesluit zonder terugkeerbesluit, heeft de Afdeling in haar uitspraak van 8 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1530, onder 8.3 beantwoord. Die uitspraak gaat over het arrest van het Hof van Justitie van 14 januari 2021, TQ, ECLI:EU:C:2021:9, en de gevolgen daarvan voor het Nederlandse asielbeleid voor niet-begeleide minderjarige vreemdelingen. Toepassing daarvan in de voorliggende zaak leidt tot het volgende.
2.1.    Anders dan de rechtbank heeft overwogen, kon de staatssecretaris er niet van afzien om bij het besluit van 26 mei 2021 ook een terugkeerbesluit te nemen, enkel omdat hij bij dat besluit de vreemdeling voorlopig uitstel van vertrek heeft verleend op grond van artikel 64 van de Vw 2000. Zoals de Afdeling onder 8.3 van de uitspraak van 8 juni 2022 heeft overwogen, valt toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 niet onder de in artikel 6, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn gestelde uitzondering op de in het eerste lid van die bepaling gestelde verplichting een terugkeerbesluit uit te vaardigen. De staatssecretaris was dus gehouden om voorafgaand aan zijn besluit op de asielaanvraag onderzoek te verrichten naar het bestaan van adequate opvang in het land van herkomst voor de vreemdeling, die ten tijde van het besluit van 26 mei 2021 nog minderjarig was. Indien de staatssecretaris tijdens de asielprocedure niet tijdig kon vaststellen of voor de vreemdeling in Marokko adequate opvang aanwezig was, kon hij ervan afzien in zijn besluit op de asielaanvraag ook een terugkeerbesluit te nemen. Dit volgt uit de uitspraak van 8 juni 2022, onder 17.
2.2.    De grief slaagt.
3.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 26 mei 2021 wordt vernietigd.
4.       De staatssecretaris moet met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op de aanvraag nemen. Zie daarvoor onder meer wat de Afdeling in haar uitspraak van 8 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1532, onder 7, heeft overwogen.
5.       De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's­-Hertogenbosch, van 1 oktober 2021 in zaak nr. NL21.8282;
III.      verklaart het beroep gegrond;
IV.     vernietigt het besluit van 26 mei 2021, V-[…];
V.      veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.511,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van L.W. Lagaaij LLM, griffier.
w.g. Wissels
voorzitter
w.g. Lagaaij
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 april 2023
936