ECLI:NL:RVS:2023:1525

Raad van State

Datum uitspraak
19 april 2023
Publicatiedatum
19 april 2023
Zaaknummer
202106122/1/R3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B.P.M. van Ravels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake invordering van verbeurde dwangsom door het college van burgemeester en wethouders van Waddinxveen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van Capital Investment B.V. tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin het beroep van Capital Investment tegen de invordering van een verbeurde dwangsom van € 300.000,00 door het college van burgemeester en wethouders van Waddinxveen ongegrond werd verklaard. Het college had eerder besloten tot invordering van de dwangsom omdat Capital Investment niet had voldaan aan de last om asbesthoudende toepassingen uit een pand aan de Staringlaan 19 in Waddinxveen te verwijderen. De rechtbank oordeelde dat het college in redelijkheid gebruik had kunnen maken van zijn bevoegdheid om de dwangsom te innen, en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een andere conclusie rechtvaardigden.

De zaak begon met een besluit van het college van 27 december 2018, waarin werd medegedeeld dat de dwangsom was verbeurd. Capital Investment had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar dit werd ongegrond verklaard. Vervolgens stelde Capital Investment beroep in bij de rechtbank, die de eerdere besluiten van het college bevestigde. In hoger beroep betoogde Capital Investment dat de rechtbank niet had onderkend dat er geen zicht was op de kosten en de duur van de sanering van de asbest, en dat de dwangsom onredelijk hoog was. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde echter de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd gesteld dat het college zijn bevoegdheid tot invordering niet onterecht had aangewend.

De Afdeling concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het college in redelijkheid gebruik had kunnen maken van zijn bevoegdheid om de verbeurde dwangsommen in te vorderen. Het hoger beroep van Capital Investment werd ongegrond verklaard, en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. De proceskosten werden niet vergoed door het college.

Uitspraak

202106122/1/R3.
Datum uitspraak: 19 april 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
Waddinxveen Capital Investment B.V. (hierna Capital Investment), gevestigd te Waddinxveen,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 30 juli 2021 in zaak nr. 19/5900 in het geding tussen:
Waddinxveen Capital Investment B.V.
en
het college van burgemeester en wethouders van Waddinxveen.
Procesverloop
Bij besluit van 27 december 2018 heeft het college besloten tot invordering van de door Capital Investment verbeurde dwangsom van in totaal € 300.000,00.
Bij besluit van 18 juli 2019 heeft het college het door Capital Investment daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 juli 2021 heeft de rechtbank het door Capital Investment daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft Capital Investment hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak behandeld op de zitting van 14 oktober 2022, waar Capital Investment, vertegenwoordigd door [gemachtigden], bijgestaan door mr. I.P. Sigmond, advocaat te Heerlen, en het college, vertegenwoordigd door mr. R.C. de Jong, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       Capital Investment is eigenaar van het pand aan de Staringlaan 19 in Waddinxveen (hierna: het pand).
2.       Het college heeft bij brief van 20 september 2018 aan Capital Investment bericht dat hij voornemens is handhavend op te treden vanwege de asbesthoudende toepassingen in het pand. In deze brief stelt het college dat aan de binnenzijde van het pand asbesthoudende toepassingen zijn verwerkt en dat zich daarnaast een patroon van inbraken en vernielingen van het pand voordoet. Bij inbraken kunnen volgens het college personen worden blootgesteld aan asbesthoudende materialen of door vernieling voor emissie van asbestvezels zorgen. Verder zouden volgens het college de gevolgen van bijvoorbeeld een mogelijke brandstichting door de aanwezigheid van asbest zeer groot zijn. In de brief vermeldt het college tevens dat de situaties die daardoor ontstaan of dreigen te ontstaan in strijd zijn met artikel 1a, eerste lid, van de Woningwet en artikel 7.22, onder d, van het Bouwbesluit 2012.
Nadien heeft het college bij besluit van 4 oktober 2018 (hierna: het dwangsombesluit) Capital Investment onder oplegging van een eenmalige dwangsom van € 300.000,00 gelast om binnen vijf weken na verzenddatum van dit besluit de asbesthoudende toepassingen uit het pand te verwijderen en af te voeren op de wettelijke voorgeschreven wijze en verwijderd te houden. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
Na het verstrijken van de begunstigingtermijn in de last onder dwangsom van 4 oktober 2018, heeft een toezichthouder van de gemeente op 12 november 2018 een controle op het perceel uitgevoerd. In de rapportage over de controle van de toezichthouder van 12 november 2018, heeft de toezichthouder vermeld dat er geen aanvang is gemaakt met de totaalsanering van de asbesthoudende toepassingen en dat de in de last opgelegde overtreding niet is beëindigd. Naar aanleiding van deze constatering heeft het college aan Capital Investment bij brief van 19 november 2018 bericht dat de opgelegde dwangsom van rechtswege is verbeurd en dat zij die dwangsom binnen zes weken na 9 november 2018 dient te betalen.
3.       Bij besluit van 27 december 2018 heeft het college besloten de door Capital Investment verbeurde dwangsom van € 300.000,00, te invorderen. Het hiertegen door Capital Investment gemaakte bezwaar is bij besluit van 18 juli 2019 ongegrond verklaard. Capital Investment heeft hiertegen beroep ingesteld.
4.       De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak geconcludeerd dat het college in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om de verbeurde dwangsommen in te vorderen en heeft daarom het beroep van Capital Investment ongegrond verklaard.
Bespreking hoger beroep
5.       Capital Investment betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat ten tijde van het opleggen van het dwangsombesluit, geen zicht bestond op de kosten en de duur van de werkzaamheden die gemoeid zijn met het saneren van de asbest in het pand. Zij wijst erop dat zij na het opleggen van de last direct met de sanering aan de slag is gegaan en dat pas later duidelijk is geworden dat de sanering van de asbest 12 tot 16 weken zou duren en de kosten hiervan € 120.000,00 zouden gaan bedragen. Volgens Capital Investment waren deze omstandigheden ook voor het college niet duidelijk ten tijde van het nemen van het dwangsombesluit en bestond aldus volgens haar bij het college een gebrek aan inzicht bij de vaststelling van de begunstigingstermijn en de nakoming daarvan. Onder deze omstandigheden meent Capital Investment dat de in het dwangsombesluit opgenomen dwangsom onredelijk hoog is en de  begunstigingstermijn onredelijk kort. Omdat het dwangsombesluit van meet af aan volgens Capital Investment niet kon worden nagekomen, stelt Capital Investment dat de rechtbank heeft miskend dat het college door het invorderingsbesluit handelt in strijd met het verbod van détournement de pouvoir, omdat zij van mening is dat het college met het invorderingsbesluit alleen maar probeert financiële zekerheid te verkrijgen.
5.1.    Vast staat dat tegen het dwangsombesluit geen rechtsmiddelen zijn aangewend en dat dit besluit daarmee onherroepelijk is. Onder verwijzing naar de overwegingen 2.1 en 2.2 van de uitspraak van de Afdeling van 27 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:466, overweegt de Afdeling dat bij een besluit tot invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat moet uitgaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.
Mede gelet op de conclusie van staatsraad advocaat-generaal Wattel van 4 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1152, overweegt de Afdeling dat een belanghebbende in de procedure tegen de invorderingsbeschikking of de kostenverhaalsbeschikking in beginsel niet met succes gronden naar voren kan brengen die hij tegen de last onder dwangsom of last onder bestuursdwang naar voren heeft gebracht of had kunnen brengen. Dit kan slechts bij bijzondere omstandigheden. Een bijzondere omstandigheid kan bijvoorbeeld worden aangenomen indien evident is dat er geen overtreding is gepleegd en/of betrokkene geen overtreder is.
5.2.    De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak onder verwijzing naar de hiervoor aangehaalde jurisprudentie geoordeeld dat de door Capital Investment aangevoerde beroepsgronden niet leiden tot het oordeel dat sprake is van een bijzondere omstandigheid als hiervoor bedoeld. De Afdeling ziet in het betoog van Capital Investment geen aanleiding hierover anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Capital Investment betoogt niet dat er geen overtreding is gepleegd. Evenmin betoogt zij dat zij geen overtreder is. Voor zover Capital Investment heeft willen betogen dat er sprake is van een bijzondere omstandigheid, omdat zij als gevolg van overmacht niet tijdig aan de last kon voldoen en daarmee verbeurte van de dwangsom kon voorkomen, overweegt de Afdeling dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij als gevolg van overmacht niet tijdig aan de last kon voldoen en dat alleen al daarom geen bijzondere omstandigheid als hiervoor bedoeld kan worden aangenomen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het college er in dit verband op heeft gewezen dat ten tijde van de oplegging van de last reeds een asbestsaneerder was aangetrokken, maar binnen de begunstigingstermijn geen aanvang is gemaakt met de sanering. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat van de juistheid van het dwangsombesluit, waaronder de lengte van de begunstigingstermijn en de hoogte van de dwangsom, dient te worden uitgegaan.
5.3.    Waar Capital Investment in hoger beroep stelt dat het college door het nemen van het invorderingsbesluit handelt in strijd met het verbod op détournement de pouvoir, heeft het college toegelicht dat hij is overgegaan tot handhaving teneinde het gevaar voor betreders van het pand en de omwonenden van het pand te voorkomen. De Afdeling ziet geen aanleiding hieraan te twijfelen. Capital Investment heeft daarbij niet aannemelijk gemaakt dat het college zijn bevoegdheid tot invordering van de verbeurde dwangsom heeft aangewend voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is verleend.
Conclusie
6.       Gelet op het voorgaande komt de Afdeling tot de conclusie dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om de verbeurde dwangsommen in te vorderen.
7.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.
Proceskosten
8.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, griffier.
w.g. Van Ravels
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Lap
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 april 2023
288