202104790/1/V1.
Datum uitspraak: 20 april 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 juni 2021 in zaak nr. 20/5469 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 27 februari 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.
Bij besluit van 12 juni 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 juni 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.S. Jordan, advocaat te Den Haag, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. De vreemdeling beoogt rechtmatig verblijf in Nederland als verzorgende ouder bij vijf minderjarige Nederlandse kinderen. Hij stelt dat tussen hem en de kinderen een afhankelijkheidsverhouding bestaat als bedoeld in het arrest van het Hof van Justitie van 10 mei 2017, Chavez-Vilchez, ECLI:EU:C:2017:354. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat de vreemdeling de juridische of biologische vader van vier van de kinderen is of dat hij het gezag over hen heeft. De staatssecretaris heeft daarom de beoordeling van de aanvraag om een afgeleid verblijfsrecht beperkt tot één kind (hierna: referent), van wie is gebleken dat de vreemdeling de biologische vader is. De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen, omdat niet is gebleken dat referent zodanig van de vreemdeling afhankelijk is dat hij gedwongen is met de vreemdeling het grondgebied van de Europese Unie te verlaten wanneer de vreemdeling geen verblijfsdocument krijgt.
2. De vreemdeling bestrijdt met de eerste grief het rechtbankoordeel onder 4, dat de staatssecretaris de beoordeling van de aanvraag terecht heeft beperkt tot de relatie van de vreemdeling met referent, omdat niet is gebleken dat de vreemdeling de biologische of juridische vader van de vier andere kinderen is of het gezag over hen heeft. De vreemdeling betoogt dat de staatssecretaris desondanks moet beoordelen of tussen de vreemdeling en de kinderen een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat dat de kinderen feitelijk de Unie zullen moeten verlaten bij de weigering de vreemdeling een verblijfsdocument toe te kennen.
2.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 6 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:888, onder 2.2 en 2.3, is voor een geslaagd beroep op artikel 20 van het VWEU niet vereist dat de ouder die onderdaan van een derde land is, eerst de familierechtelijke relatie met het kind dat Unieburger is, aannemelijk maakt, voordat kan worden beoordeeld of tussen die ouder en dat kind een afhankelijkheidsverhouding bestaat. Ook in het geval de derdelander-ouder het bestaan van zo’n relatie met het Unieburger-kind niet aannemelijk heeft gemaakt, kan zich een situatie voordoen waarbij dat kind zodanig afhankelijk is van de ouder, dat het feitelijk gedwongen zal zijn het grondgebied van de Unie te verlaten bij de weigering een verblijfsdocument aan de ouder toe te kennen. Voor een geslaagd beroep op artikel 20 van het VWEU is op zichzelf ook geen vereiste dat een vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat hij het gezag over het kind heeft. Wel is de vraag wie het gezag over het kind heeft, naast andere omstandigheden, relevant bij de beoordeling of tussen de derdelander-ouder en het Unieburger-kind een afhankelijkheidsverhouding bestaat. 2.2. Het voorgaande betekent dat de staatssecretaris moet beoordelen of tussen de vreemdeling en de kinderen een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat dat zij feitelijk de Unie zullen moeten verlaten als de staatssecretaris weigert de vreemdeling een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000 te verlenen.
2.3. De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is gegrond. Wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd behoeft geen bespreking. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond. Het besluit van 12 juni 2020 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden. Omdat de griffier geen griffierecht heeft geheven, hoeft de staatssecretaris dat niet te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 juni 2021 in zaak nr. 20/5469;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 12 juni 2020, V-[…];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.511,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Willems, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.C.J. de Wilde, griffier.
w.g. Willems
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. De Wilde
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 april 2023
598