ECLI:NL:RVS:2023:1584
Raad van State
- Hoger beroep
- E. Steendijk
- J.Th. Drop
- J.H. van Breda
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep van vreemdeling tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel na eerdere uitspraak rechtbank
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De aanvraag werd op 7 oktober 2021 afgewezen. De rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, verklaarde op 24 mei 2022 het beroep van de vreemdeling gegrond en vernietigde de afwijzing, omdat de staatssecretaris de vreemdeling als ongeloofwaardig had beoordeeld en niet had erkend dat hij gevaar loopt bij terugkeer naar Iran vanwege zijn afvalligheid en bekering. De rechtbank droeg de staatssecretaris op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. L.J. Blijdorp, heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank. De staatssecretaris heeft in de tussentijd op 29 november 2022 opnieuw op de aanvraag beslist en de vreemdeling alsnog een verblijfsvergunning asiel verleend. Hierdoor heeft de vreemdeling het doel van de procedure bereikt, wat betekent dat hij geen belang meer heeft bij de beoordeling van het hoger beroep.
Desondanks heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State overwogen of de staatssecretaris tot vergoeding van de proceskosten moet worden veroordeeld. De staatssecretaris stelde dat de inwilliging van de aanvraag voortkwam uit de eerdere uitspraak van de rechtbank. De Afdeling oordeelde echter dat er geen aanleiding was om de staatssecretaris tot vergoeding van de proceskosten te veroordelen, omdat het hoger beroep gericht was tegen delen van de uitspraak die niet ten grondslag lagen aan de opdracht om een nieuw besluit te nemen. Uiteindelijk verklaarde de Afdeling het hoger beroep niet-ontvankelijk en besloot dat de staatssecretaris geen proceskosten hoeft te vergoeden.