ECLI:NL:RVS:2023:1605

Raad van State

Datum uitspraak
25 april 2023
Publicatiedatum
25 april 2023
Zaaknummer
202300990/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vrijheidsontnemende maatregel opgelegd aan Eritrese vreemdeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een Eritrese vreemdeling tegen een vrijheidsontnemende maatregel die door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid is opgelegd. De vreemdeling had op 18 januari 2022 asiel aangevraagd in Nederland, waarna op dezelfde dag een vrijheidsontnemende maatregel werd opgelegd op basis van artikel 6a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van de vreemdeling op 9 februari 2023 ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. V. Senczuk, ging in hoger beroep.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vrijheidsontnemende maatregel op de juiste wettelijke grondslag was gebaseerd. De vreemdeling klaagde terecht dat de rechtbank niet had erkend dat de staatssecretaris de verkeerde wettelijke grondslag had aangekruist in de maatregel. De Afdeling oordeelde dat het niet correct vermelden van de wettelijke grondslag directe gevolgen heeft voor de rechtmatigheid van de vrijheidsontneming. De rechtbank had ten onrechte de bedoeling van de staatssecretaris als doorslaggevend beschouwd, in plaats van de inhoudelijke vereisten van de wet.

Het hoger beroep werd gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de vreemdeling werd gegrond verklaard. De vreemdeling kreeg recht op schadevergoeding van € 500,00 voor de periode van 18 januari 2023 tot en met 22 januari 2023, en de staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten tot een bedrag van € 1.674,00. De uitspraak werd openbaar gedaan op 25 april 2023.

Uitspraak

202300990/1/V3.
Datum uitspraak: 25 april 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 9 februari 2023 in zaak nr. NL23.2082 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 18 januari 2023 heeft de staatssecretaris de vreemdeling een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd.
Bij uitspraak van 9 februari 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. V. Senczuk, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.       De vreemdeling heeft de Eritrese nationaliteit. Hij heeft op 18 januari 2022 in Nederland asiel aangevraagd. Op die dag heeft de staatssecretaris hem een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd op grond van artikel 6a, eerste lid, van de Vw 2000. Ook heeft hij bepaald dat het besluit omtrent de toegangsweigering werd uitgesteld op grond van artikel 3, vierde lid, van de Vw 2000.
2.       De rechtbank heeft overwogen dat uit de maatregel, het uitstellen van het besluit omtrent de toegangsweigering en het proces-verbaal van bevindingen bij de asielaanvraag, blijkt dat de vrijheidsontnemende maatregel is opgelegd op grond van artikel 6, derde lid, van de Vw 2000. Volgens de rechtbank was duidelijk dat in de maatregel per ongeluk een verkeerd kruisje is gezet bij de wettelijke grondslag en is de vreemdeling hierdoor niet benadeeld.
3.       De vreemdeling klaagt in zijn eerste grief terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vrijheidsontnemende maatregel is opgelegd op grond van artikel 6, derde lid, van de Vw 2000 en dat dat voldoende duidelijk was. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 13 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1528, onder 20, moet bij vrijheidsontneming krachtens artikel 6 van de Vw 2000 de toepasselijke wettelijke grondslag zijn aangekruist of vermeld in het besluit en heeft het niet of verkeerd aankruisen of vermelden onmiddellijk gevolgen voor de rechtmatigheid van de vrijheidsontneming. Daarbij komt dat de staatssecretaris in dit geval de vrijheidsontneming ook inhoudelijk getoetst heeft aan de vereisten voor toepassing van artikel 6a, eerste lid, van de Vw 2000, terwijl die niet overeenkomen met de vereisten voor toepassing van artikel 6, derde lid, van de Vw 2000. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank ten onrechte bij het toetsen van de grondslag van de vrijheidsontnemende maatregel doorslaggevend gewicht toegekend aan de bedoeling van de staatssecretaris, zoals die volgens de rechtbank blijkt uit andere documenten dan de maatregel zelf. De grief slaagt.
4.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd te bespreken. Het beroep is gegrond. Omdat de vrijheidsontnemende maatregel al is opgeheven, is een bevel tot opheffing niet nodig. De vreemdeling heeft wel recht op schadevergoeding (artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000). Deze vergoeding wordt daarom aan de vreemdeling toegekend. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 9 februari 2023 in zaak nr. NL23.2082;
III.      verklaart het beroep gegrond;
IV.      kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 500,00 over de periode van 18 januari 2023 tot en met 22 januari 2023, ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;
V.       veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.674,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. J. Schipper-Spanninga, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, griffier.
w.g. Wissels
voorzitter
w.g. Melse
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 april 2023
191-962