ECLI:NL:RVS:2023:2036
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing uitstel van vertrek vreemdeling door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor uitstel van vertrek door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De vreemdeling had op 9 september 2020 een aanvraag ingediend op basis van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000, maar deze werd afgewezen. De staatssecretaris verklaarde op 19 oktober 2020 het bezwaar van de vreemdeling ongegrond. De rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, verklaarde op 30 augustus 2021 het beroep van de vreemdeling ongegrond. Hierop heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. G.J. Dijkman, hoger beroep ingesteld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in deze uitspraak de rechtsvraag over de beoordeling van de feitelijke toegankelijkheid van een noodzakelijke medische behandeling behandeld. De Afdeling oordeelde dat de staatssecretaris bij zijn beoordeling rekening moet houden met de eerder geloofwaardige vaststelling van de identiteit en nationaliteit van de vreemdeling. De Afdeling concludeerde dat de grieven van de vreemdeling slagen en dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het besluit van 19 oktober 2020 werd ook vernietigd. De staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die op € 2.511,00 werden vastgesteld, geheel toe te rekenen aan door een derde verleende rechtsbijstand.
De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 25 mei 2023, waarbij mr. D.A. Verburg als lid van de enkelvoudige kamer en mr. W.M. Vos als griffier aanwezig waren. De zaak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de omstandigheden van vreemdelingen in asielprocedures en de noodzaak om eerdere geloofwaardige vaststellingen in acht te nemen.