ECLI:NL:RVS:2023:2057

Raad van State

Datum uitspraak
31 mei 2023
Publicatiedatum
31 mei 2023
Zaaknummer
202206933/1/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursdwang en bewijsvermoeden bij verkeerd aangeboden huishoudelijk afval

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Schiedam op 25 juli 2022 besloten tot spoedeisende bestuursdwang wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening Schiedam 2013 aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen. Dit besluit volgde op het aantreffen van een doos met adresgegevens van de appellante, die op 23 juli 2022 naast een ondergrondse afvalcontainer was geplaatst. De appellante betwist niet dat de doos van haar afkomstig is, maar stelt dat zij deze niet verkeerd heeft aangeboden. Ze legt uit dat het restmateriaal van een betegeling van haar vloer op een pallet voor haar deur was achtergelaten en dat het transportbedrijf van de tegelfirma dit later zou ophalen. De appellante vermoedt dat buren de doos verkeerd hebben aangeboden om haar te helpen.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 16 mei 2023 behandeld, maar zowel de appellante als het college zijn niet verschenen. De Afdeling overweegt dat indien verkeerd aangeboden huishoudelijk afval tot een bepaalde persoon te herleiden is, er een bewijsvermoeden bestaat dat deze persoon de overtreder is. Dit bewijsvermoeden kan worden ontkracht als er voldoende twijfel bestaat over de verantwoordelijkheid van de betrokkene. In dit geval is de doos tot de appellante te herleiden door het adreslabel, maar de appellante heeft onvoldoende bewijs geleverd om het bewijsvermoeden te ontkrachten. De stelling dat de doos door haar buren verkeerd is aangeboden is niet onderbouwd.

De Afdeling concludeert dat het college de appellante terecht als overtreder heeft aangemerkt en verklaart het beroep ongegrond. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden. De uitspraak is gedaan door mr. J.H. van Breda, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Melenhorst, griffier.

Uitspraak

202206933/1/R4.
Datum uitspraak: 31 mei 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te Schiedam,
en
het college van burgemeester en wethouders van Schiedam,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 25 juli 2022 heeft het college zijn beslissing om spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening Schiedam 2013 aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten € 150,00, voor rekening van [appellante] komen.
Bij besluit van 25 oktober 2022 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 mei 2023.
[appellante] en het college zijn niet verschenen.
Overwegingen
1.       De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een doos die op 23 juli 2022 is aangetroffen in Schiedam naast de ondergrondse afvalcontainer op de Van Swindenstraat ter hoogte van huisnummer 35. Het college is ervan uitgegaan dat [appellante] de doos verkeerd heeft aangeboden, omdat haar adresgegevens op de doos zijn aangetroffen.
2.       [appellante] betwist niet dat de doos van haar afkomstig is, maar stelt dat zij deze niet verkeerd heeft aangeboden. [appellante] heeft toegelicht dat zij haar vloer heeft laten betegelen. Nadat de tegels waren bezorgd is het restmateriaal, waaronder de doos, op een pallet voor haar deur achtergelaten. Het transportbedrijf van de tegelfirma zou dit later komen ophalen. [appellante] vermoedt dat buren de spullen, waaronder de doos, hebben weggegooid om haar te helpen, maar zij hebben deze op de verkeerde manier aangeboden. Dit kan haar niet worden verweten, aldus [appellante].
2.1.    Indien verkeerd aangeboden huishoudelijk afval tot een bepaalde persoon is te herleiden, bijvoorbeeld door middel van een daarin aangetroffen poststuk, mag er volgens vaste rechtspraak van de Afdeling van worden uitgegaan dat dit afval door de betrokkene op onjuiste wijze ter inzameling is aangeboden en dat hij derhalve de overtreder is (hierna: het bewijsvermoeden). Voor het mogen hanteren van dit bewijsvermoeden is voldoende dat in het afval één tot de betrokkene te herleiden poststuk is aangetroffen. Zie voor een uiteenzetting van deze rechtspraak de uitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2432.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen bij uitspraak van 1 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:365, is op grond van dit bewijsvermoeden de enkele omstandigheid dat de aangetroffen afvalstoffen tot een persoon te herleiden zijn, in beginsel voldoende om diegene als overtreder aan te merken. Het is vervolgens aan diegene om het bewijsvermoeden te ontkrachten. De daarbij te hanteren maatstaf is of dat wat de betrokkene daartegen aanvoert de juistheid van dat vermoeden in twijfel doet trekken. De betrokkene hoeft dus niet te bewijzen dat hij niet de overtreder was. Ontstaat voldoende twijfel of de als overtreder aangemerkte persoon daadwerkelijk verantwoordelijk is voor het plaatsen van de afvalstoffen, dan is daarmee het bewijsvermoeden ontkracht. Het bestuursorgaan kan in dat geval aan de op hem rustende bewijslast voldoen door aannemelijk te maken dat de betrokkene toch de overtreder is. Daarvoor is dan meer nodig dan het enkel wijzen op de omstandigheden die ten grondslag lagen aan de toepassing van het bewijsvermoeden.
2.2.    Door het adreslabel is de doos tot [appellante] te herleiden. Dit betekent dat het college [appellante] als overtreder mag aanmerken, tenzij dat wat [appellante] aanvoert reden geeft daaraan te twijfelen. De stelling dat de doos samen met andere restmaterialen zou worden opgehaald door de tegelfirma is door [appellante] op geen enkele wijze onderbouwd. Ook de stelling dat de doos verkeerd is aangeboden door haar buren heeft [appellante] niet nader onderbouwd.
Aangezien [appellante] onvoldoende twijfel heeft gezaaid om het bewijsvermoeden te ontkrachten dat zij de doos verkeerd heeft aangeboden, heeft het college haar terecht als overtreder aangemerkt.
Het betoog faalt.
3.       Het beroep is ongegrond.
4.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Melenhorst, griffier.
w.g. Van Breda
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Melenhorst
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2023
490