202204210/1/A3.
Datum uitspraak: 12 juli 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 2 juni 2022 in zaak nrs. 21/770 en 21/2228 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Procesverloop
Bij besluit van 22 april 2020 heeft het college bij [appellant] een dwangsom van € 7.000,00 ingevorderd.
Bij besluit van 23 juni 2020 heeft het college aan [appellant] een bestuurlijke boete opgelegd van € 5.000,00.
Bij besluit van 17 december 2020 heeft het college het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 23 juni 2020 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 2 februari 2021 heeft het college het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 22 april 2020 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 juni 2022 heeft de rechtbank de beroepen van [appellant] tegen de besluiten van 17 december 2020 en 2 februari 2021 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 maart 2023, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. S. van der Eijk, advocaat te Den Haag, is verschenen. Verder is [persoon], de broer van [appellant], gehoord.
De Afdeling heeft het onderzoek ter zitting geschorst om partijen in de gelegenheid te stellen nadere stukken in te dienen.
[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft het onderzoek ter zitting hervat op 10 mei 2023, waar [appellant], vergezeld van [broer] en [gemachtigde] en bijgestaan door mr. S. van der Eijk, en het college, vertegenwoordigd door mr. P. Yildirim, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Het college heeft bij besluit van 8 januari 2020 aan [appellant] een last onder dwangsom opgelegd wegens het zonder vergunning omzetten van zelfstandige woonruimte in onzelfstandige woonruimte, in het pand [locatie] in Den Haag (hierna: het pand). Het college heeft bij besluit van 22 april 2020 de dwangsom ingevorderd, omdat volgens hem de last niet was uitgevoerd en de dwangsom daarom was verbeurd. De last hield in dat de overtreding van artikel 21, eerste lid, aanhef en onder c, van de Huisvestingswet 2014 in samenhang met de artikelen 5:1 en 5:2 van de Huisvestingsverordening Den Haag 2019 (hierna: de Huisvestingsverordening), en artikel 7.18 van het Bouwbesluit 2012 wordt opgeheven. Daarnaast heeft het college bij besluit van 23 juni 2020 aan [appellant] een boete opgelegd wegens overtreding van de genoemde bepalingen van de Huisvestingswet 2014 en de Huisvestingsverordening.
2. Het college heeft het besluit tot invordering van de dwangsom gebaseerd op het inspectierapport van de Dienst Stedelijke Ontwikkeling (DSO) van de controle van 6 maart 2020. Het besluit tot het opleggen van de boete heeft het college gebaseerd op het boeterapport en het inspectierapport van de DSO na de controle op 28 november 2019. De rechtbank heeft geoordeeld dat uit deze rapporten voldoende blijkt dat op het moment van de controles sprake was van onzelfstandige bewoning in het pand. De rechtbank heeft vervolgens geconcludeerd dat de dwangsom was verbeurd en het college tot invordering daarvan kon overgaan en dat het college de boete terecht heeft opgelegd.
Wettelijk kader
3. Op grond van artikel 21, eerste lid, aanhef en onder c, van de Huisvestingswet 2014 en de artikelen 5:1 en 5:2 van de Huisvestingsverordening, zoals die ten tijde van de overtreding luidde, is het verboden zonder vergunning zelfstandige woonruimten om te zetten in onzelfstandige woonruimten voor vier of meer personen.
Op grond van artikel 7:2, eerste lid, van de Huisvestingsverordening kunnen burgemeester en wethouders voor overtreding van artikel 21 van de Huisvestingswet 2014 een bestuurlijke boete opleggen.
Is [appellant] overtreder?
4. [appellant] betoogt dat hij niet kan worden aangemerkt als overtreder van de hierboven genoemde bepalingen. Hij voert daartoe onder meer aan dat het pand in 2015 verbeurd is verklaard en hij sindsdien geen eigenaar meer is van het pand en daar ook geen feitelijke zeggenschap over had. Hij was ook niet de verhuurder van de woonruimten in het pand. De door het college overgelegde huurovereenkomst heeft hij niet ondertekend; de handtekening onder die overeenkomst is niet van hem. Hij stelt dat hij ook nooit inkomsten heeft genoten van de verhuur. Voor de verbeurdverklaring verwijst [appellant] naar twee vonnissen van de rechtbank Den Haag van 12 juni 2015 (nrs. 09/755154-10 en 09/755084-11; de eerste is gepubliceerd onder het nummer ECLI:NL:RBDHA:2015:6733) en naar het arrest van het Gerechtshof Den Haag van 23 april 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:869. 4.1. Het college stelt dat dit betoog voor het eerst in hoger beroep is aangevoerd en daarom buiten beschouwing moet worden gelaten (toepassing van de zogeheten grondentrechter). Het aanvoeren van deze grond is volgens het college ook in strijd met de goede procesorde. [appellant] heeft de grond eerst op de zitting van de Afdeling van 22 maart 2023 aangevoerd, terwijl hij dat ook eerder in de procedure had kunnen doen, aldus het college.
Verder wijst het college op het kadaster, waarin [appellant] als eigenaar van het pand staat vermeld, en op de tijdelijke huurovereenkomst van 29 november 2019 tussen [appellant] als verhuurder en een derde partij als huurder. Op grond daarvan kan [appellant] als overtreder worden aangemerkt, aldus het college.
4.2. De Afdeling past de grondentrechter, behoudens in een aantal hier niet aan de orde zijnde gevallen, niet meer toe. Zie de uitspraak van 9 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:363. Dat [appellant] de grond over het overtrederschap eerst in hoger beroep heeft aangevoerd, leidt er dus niet toe dat deze buiten beschouwing moet worden gelaten. Er is sprake van strijd met een goede procesorde als argumenten, gegevens of stukken verwijtbaar zo laat worden ingediend dat de andere partijen worden belemmerd om daarop voldoende te reageren of de goede voortgang van de procedure daardoor op andere wijze wordt belemmerd.
Op de zitting van 22 maart 2023 heeft [appellant] voor het eerst in de procedure - onder verwijzing naar de onder 4 genoemde rechtspraak -betoogd dat hij geen overtreder is. Het college was op die zitting niet aanwezig. Het college heeft op de tweede zitting verklaard dat de uitnodiging voor de zitting van 22 maart 2023 wel is ontvangen maar "aan zijn aandacht is ontsnapt". De Afdeling heeft het onderzoek op de zitting van 22 maart 2023 geschorst, onder meer om het college in de gelegenheid te stellen te reageren op het betoog van [appellant] over het overtrederschap. Het college heeft daar ook op gereageerd. Onder deze omstandigheden is naar het oordeel van de Afdeling geen sprake van strijd met goede procesorde.
Gelet op het voorgaande zal de Afdeling de grond over het overtrederschap inhoudelijk behandelen.
4.3. Vast staat dat [appellant] per 31 december 2007 eigenaar is geworden van het pand. Bij de onder 4 genoemde rechterlijke uitspraken van de strafrechter, waarnaar [appellant] heeft verwezen, is het pand echter verbeurd verklaard. Ervan uitgaande dat er geen beklag is ingediend en de verbeurdverklaring niet op grond van artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering is herroepen, is de eigendom van het pand bij het onherroepelijk worden van die uitspraken van rechtswege overgegaan naar de Staat. Om deze reden bestaat gerede twijfel of [appellant] ten tijde van het nemen van de besluiten tot invordering en het opleggen van de boete nog eigenaar was van het pand. Het college is in de gelegenheid gesteld om de eigendom van het pand nader te onderzoeken en te reageren op de hiervoor bedoelde uitspraken van de strafrechter. Het college heeft na kennisneming van die uitspraken volstaan met de verwijzing naar het kadaster, waarin [appellant] nog steeds als eigenaar vanaf 2007 staat vermeld. Die vermelding in het kadaster is echter vanwege het in Nederland geldende zogenaamde "negatieve" stelsel en gelet op de verbeurdverklaring, in dit geval onvoldoende om zekerheid te verkrijgen over de eigendom van het pand. Ook de omstandigheid dat de Staat na de verbeurdverklaring feitelijk geen activiteiten als eigenaar lijkt te hebben ontplooid, laat onverlet dat het college, hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, niet juridisch heeft onderbouwd waarom de Staat na de verbeurdverklaring niet de eigendom van het pand van [appellant] heeft overgenomen. De conclusie is dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat [appellant] ten tijde het nemen van de besluiten tot invordering en het opleggen van de boete nog eigenaar was van het pand.
Verder wijkt de handtekening onder de huurovereenkomst, waarnaar het college heeft verwezen, sterk af van de handtekening van het legitimatiebewijs van [appellant], dat in kopie aan de Afdeling is overgelegd. Ter zitting is aannemelijk geworden dat niet [appellant] maar zijn broer [appellant] toentertijd het beheer over het pand voerde (overigens ondanks de verbeurdverklaring en de aannemelijke overgang van de eigendom van het pand naar de Staat) en de verhuuractiviteiten, al dan niet in opdracht van laatstgenoemde, werden uitgevoerd door een makelaarskantoor. Gelet hierop bestaat gerede twijfel of [appellant] daadwerkelijk de verhuurder is.
Gelet op het voorgaande is niet vast komen te staan dat [appellant] overtreder is van het verbod om zonder vergunning zelfstandige woonruimten om te zetten in onzelfstandige woonruimten, als bedoeld in de onder 2 genoemde bepalingen. Dat betekent dat het college niet bevoegd was een bestuurlijke boete op te leggen. Dat betekent naar het oordeel van de Afdeling eveneens dat het college de verbeurde dwangsom niet bij [appellant] mocht invorderen.
Het betoog slaagt.
5. Gelet op het voorgaande acht de Afdeling het voor de beoordeling van het hoger beroep niet nodig om - zoals [appellant] heeft verzocht -getuigen te horen.
De overige hogerberoepsgronden behoeven geen bespreking.
Conclusie
6. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de bij de rechtbank ingestelde beroepen gegrond verklaren en de besluiten van 17 december 2020 en 2 februari 2021 vernietigen wegens strijd met respectievelijk artikel 7.2 van de Huisvestingsverordening en artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. Verder zal de Afdeling de besluiten van 22 april 2020 en 23 juni 2020 herroepen en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten. Dit betekent dat het boetebesluit en het invorderingsbesluit niet gelden en dat het college niet opnieuw hoeft te beslissen op de ingediende bezwaren tegen deze besluiten.
7. Het college moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de aangevallen uitspraak;
III. verklaart de beroepen tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 17 december 2020, kenmerk B.2.20.2387.001, en 2 februari 2021, kenmerk B.2.20.2042.001, gegrond;
IV. vernietigt deze besluiten;
V. herroept de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 22 april 2020, kenmerk 201923724/7575479, en 23 juni 2020, kenmerk 201923724/7645797;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;
VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Den Haag tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van de beroepen en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 4.603,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Den Haag aan [appellant] de door hem voor de behandeling van de beroepen en het hoger beroep betaalde griffierechten ten bedrage van € 636,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, griffier.
w.g. Polak
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van der Maesen de Sombreff
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2023
190-1050