202106267/1/V1.
Datum uitspraak: 18 juli 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 31 augustus 2021 in zaak nr. 20/7926 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 11 maart 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: een mvv) te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 30 september 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 augustus 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M. Wiersma, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling heeft de Marokkaanse nationaliteit en is geboren op 21 januari 2003. Zijn moeder (hierna: referent), die ook de Marokkaanse nationaliteit heeft, heeft een afgeleid verblijfsrecht in de zin van de arresten van het Hof van Justitie van 10 mei 2017, Chavez-Vilchez, ECLI:EU:C:2017:354, en 5 mei 2022, XU en QP, ECLI:EU:C:2022:354. Referent heeft de mvv-aanvraag in het kader van artikel 8 van het EVRM ingediend voor de vreemdeling.
1.1. De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen, omdat de vreemdeling niet heeft aangetoond dat referent het rechtmatige gezag heeft over hem. Bovendien voldoen referent en haar Nederlandse echtgenoot volgens de staatssecretaris niet aan de vereisten voor vrijstelling van het zogeheten middelenvereiste in paragraaf B7/2.1 van de Vc 2000. Verder heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat er tussen referent en de vreemdeling gezinsleven bestaat als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, maar dat de belangenafweging in het kader van deze bepaling in hun nadeel uitvalt. Tot slot is het besluit van 30 september 2020, volgens de staatssecretaris, niet in strijd met artikel 20 van het VWEU. De rechtbank is de staatssecretaris in zijn standpunten gevolgd.
Hoger beroep
2. De vreemdeling klaagt in de tweede grief terecht over het oordeel van de rechtbank dat de staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden heeft meegenomen in de belangenafweging. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling moet de rechter bij de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM, toetsen of de staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, als dit het geval is, of hij zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een ‘fair balance’ tussen het belang bij de uitoefening van het familie- en gezinsleven van een vreemdeling in Nederland en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 6 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2573, onder 3.1. De vreemdeling betoogt terecht dat de staatssecretaris in dit geval in de belangenafweging niet kenbaar heeft meegenomen dat referent in het bezit is van een afgeleid verblijfsrecht in de zin van het arrest Chavez-Vilchez en dat dit volgens de vreemdeling een objectieve belemmering vormt om het gezinsleven met de vreemdeling in Marokko uit te oefenen. Referent heeft, vanwege de afhankelijkheidsverhouding met haar Nederlandse kinderen, een afgeleid verblijfsrecht om in Nederland te verblijven. Zij kan hierdoor volgens de vreemdeling niet zonder meer terug naar Marokko om daar het gezinsleven met hem uit te oefenen. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris het besluit van 30 september 2020 onzorgvuldig heeft voorbereid door dit betoog van de vreemdeling niet te beoordelen en niet in zijn belangenafweging mee te nemen. Dat besluit is in strijd met artikel 3:2 van de Awb. De grief slaagt. 3. De vreemdeling klaagt verder in de vierde grief terecht over het oordeel van de rechtbank dat de staatssecretaris ervan mocht afzien hem over zijn bezwaar te horen. Het uitgangspunt dat de staatssecretaris een vreemdeling in bezwaar hoort, geldt te meer in zaken waarin artikel 8 van het EVRM een rol speelt. Gelet op alles wat de vreemdeling in bezwaar heeft aangevoerd, kon de staatssecretaris in dit geval redelijkerwijs niet tot het oordeel komen dat het bezwaar ongegrond was zonder de vreemdeling in de gelegenheid te stellen gehoord te worden over de mvv-aanvraag. De Afdeling verwijst ter vergelijking naar haar uitspraak van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918, onder 5.2 en 5.3. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De grief slaagt. Conclusie
4. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de vreemdeling verder aanvoert te bespreken. Het beroep is gegrond en het besluit van 30 september 2020 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet een nieuw besluit op het bezwaar nemen en de vreemdeling daarvoor horen. Daarbij moet de staatssecretaris deze uitspraak in acht nemen. Ook moet de staatssecretaris opnieuw een standpunt innemen over de vraag of referent het rechtmatig gezag heeft over de vreemdeling. Daarbij moet hij de in beroep overgelegde uitspraak van de Marokkaanse rechter van 22 december 2020 betrekken. De rechtbank is niet toegekomen aan de beroepsgrond hierover. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 31 augustus 2021 in zaak nr. 20/7926;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 30 september 2020, V-[…];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.511,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 448,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, voorzitter, en mr. A. Kuijer en mr. J. Schipper-Spanninga, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier.
w.g. Verburg
voorzitter
w.g. De Keizer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2023
716-1028